Schrijf van elke zin de persoonsvorm, het onderwerp en het werkwoordelijk gezegde op.
1. De dikke kat van de buren moet aan de lijn.
2. Nederlanders zijn de langste mensen op aarde.
3. In de lange zomervakantie hebben we veel gezwommen.
4. De oudste weg in Rome is gebouwd in 312 voor Christus.
5. Voor mijn verjaardag bakt mijn lieve oma altijd koekjes.