Nachhilfe (Personalpronomen, haben, sein, das Präsens)

Deutsch
Deutsch
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Deutsch
Deutsch

Slide 1 - Tekstslide

Grammatik
Die Personalpronomen (de persoonlijke voornaamwoorden) und die Verben haben (hebben) und sein (zijn).   




Extra Erklärung Verben haben und sein
De werkwoorden haben (hebben) en sein (zijn), zijn onregelmatige werkwoorden. Deze moet je dus uit je hoofd leren, er is namelijk geen standaard regel!

Slide 2 - Tekstslide

Grammatik
Verben im Präsens (de tegenwoordige tijd) konjugieren. 



(fe)eesttenten
Een handig ezelsbruggetje om de uitgangen van de werkwoorden in de tegenwoordige tijd (das Präsens) te onthouden is feesttenten!

Beispiel:

machen (zwak standaard ww.)            
                            (fe)
Ich            mache
du             machst
er/sie/es   macht
wir            machen
ihr             macht
sie/Sie      machen         
                             ___
                             feesttenten

Leer dus de volgorde ich - du - er/sie/es - wir - ihr - sie/Sie uit je hoofd! Als je dan het ezelsbruggetje feesttenten toepast, dan kan je alle zwakke regelmatige werkwoorden vervoegen in de tegenwoordige tijd!

Slide 3 - Tekstslide

1. Is zij - _______ Julia?

Slide 4 - Open vraag

2. zijn jullie - Wie alt _______?

Slide 5 - Open vraag

3. hij is - _______ Benjamin.

Slide 6 - Open vraag

4. ik ben - _______ 13 Jahre alt.

Slide 7 - Open vraag

5. wij zijn - _______ in Österreich geboren.

Slide 8 - Open vraag

6. ik heb - _______ eine Schwester.

Slide 9 - Open vraag

7. wij hebben - _______ auch noch einen Bruder.

Slide 10 - Open vraag

8. jullie hebben - _______ nette Eltern.

Slide 11 - Open vraag

9. zij hebben - _______ immer viel Zeit für uns.

Slide 12 - Open vraag

10. hij heeft - _______ blondes Haar.

Slide 13 - Open vraag

11. lieben - Er _______ Pferde.

Slide 14 - Open vraag

12. wohnen - Ihr _______ in Nijkerk.

Slide 15 - Open vraag

13. spielen - Ich _______ gerne Fußball.

Slide 16 - Open vraag

14. wünschen - Warum _______ du dir eine Schildkröte?

Slide 17 - Open vraag

15. hören - Wir _______ nachts Mäuse.

Slide 18 - Open vraag

Wie gut beherrscht ihr diese Grammatik?
😒🙁😐🙂😃

Slide 19 - Poll