In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 60 min
Onderdelen in deze les
... game heb ik al vaak gespeeld, maar ... is nieuw.
A
deze, die
B
dit, die
C
dit, dat
D
deze, dat
Slide 1 - Quizvraag
Verwijswoorden
Hoe zat het ook alweer?
Naar de-woorden verwijs je met deze en die: de printer - deze printer - die printer
Naar het-woorden verwijs je met dit en dat: het onderzoek - dit onderzoek - dat onderzoek
Slide 2 - Tekstslide
Nakijken huiswerk
Slide 3 - Tekstslide
Welkom
Ontleden - lijdend voorwerp
Slide 4 - Tekstslide
Lesprogramma
Herhaling zinsontleding (pv, zinsdelen, ow en wwg).
Uitleg lijdend voorwerp.
Oefenen met zinsontleding.
Slide 5 - Tekstslide
Leerdoelen
Aan het eind van deze les...
weet je wat het lijdend voorwerp is.
kun je herkennen en uitleggen wat het lijdend voorwerp in de zin is.
kun je zelfstandig een zin ontleden waarbij je aangeeft wat de zinsdelen zijn en de PV, het OW, het WG en het LV benoemd.
Slide 6 - Tekstslide
Wat is de persoonsvorm altijd?
A
Een zelfstandig naamwoord
B
Een werkwoord
C
Een lidwoord
Slide 7 - Quizvraag
Een persoonsvorm:
A
kan een voltooid deelwoord zijn
B
kan in tegenwoordige of verleden tijd staan.
C
verandert nooit
Slide 8 - Quizvraag
De persoonsvorm heeft drie kenmerken.
Wat is de persoonsvorm?
A
De persoonsvorm
B
heeft
C
drie
D
kenmerken
Slide 9 - Quizvraag
De persoonsvorm (pv)
In elke zin staan werkwoorden. Een van die werkwoorden is de persoonsvorm.
Er zijn drie manieren om de persoonsvorm te vinden:
de tijdproef
de getalsproef
de vraagproef
Slide 10 - Tekstslide
De persoonsvorm (pv)
de tijdproef: Zet de zin in een andere tijd: maak van de tegenwoordige tijd de verleden tijd of andersom. Het werkwoord dat verandert, is de pv!
Na het zesde lesuur mogen de leerlingen naar huis. Na het zesde lesuur mochten de leerlingen naar huis.
Slide 11 - Tekstslide
De persoonsvorm (pv)
2. de getalsproef
Zet de zin in een ander getal: maak van enkelvoud meervoud en andersom. Het werkwoord dat verandert is de pv!
Na het zesde lesuur mogen de leerlingen naar huis.
Na het zesde lesuur mag de leerling naar huis.
Slide 12 - Tekstslide
De persoonsvorm (pv)
3. de vraagzinproef
Maak van de zin een vraag met precies dezelfde woorden. Het werkwoord dat vooraan komt te staan, is de persoonsvorm.
Na het zesde lesuur mogen de leerlingen naar huis.
Mogen de leerlingen na het zesde lesuur naar huis?
Slide 13 - Tekstslide
Je moet een zin in zinsdelen (stukken) verdelen. Welke zinsdeel heb je daarbij nodig?
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
bijwoordelijke bepaling
D
persoonsvorm
Slide 14 - Quizvraag
Zinsdelenstrepen: Zijn collega gaf die lastige klus aan Maria.
A
Zijn / collega gaf die lastige / klus / aan Maria.
B
Zijn collega / gaf / die lastige klus / aan Maria.
C
Zijn / collega / gaf die lastige klus / aan / Maria.
D
Zijn / collega / gaf / die / lastige / klus aan Maria.
Slide 15 - Quizvraag
Zinsdelen Hoeveel zinsdelen heeft de zin? 'Wanneer starten de scholen weer?'
A
4 zinsdelen
B
5 zinsdelen
C
3 zinsdelen
D
6 zinsdelen
Slide 16 - Quizvraag
Zinsdelen
De zinsdeelproef
Zinsdelen kun je vinden door de zinsdeelproef te doen. Probeer welke woorden er samen vóór de persoonsvorm gezet kunnen worden.
Na het zesde lesuur /mogen/ de leerlingen naar huis.
De leerlingen /mogen/ na het zesde lesuur naar huis.
Naar huis /mogen/ de leerlingen na het zesde lesuur.
Slide 17 - Tekstslide
Wat is het onderwerp?
Ik kan nu het onderwerp uit een zin halen.
A
Ik
B
kan
C
het onderwerp
D
een zin
Slide 18 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
Mevrouw Jonkers legt het onderwerp uit.
A
Mevrouw Jonkers
B
legt
C
het onderwerp
D
uit
Slide 19 - Quizvraag
Wat is het onderwerp?
Elke zaterdag speelt Mieke een badmintonwedstrijd in onze sporthal.
A
Elke zaterdag
B
speelt
C
Mieke
D
een badmintonwedstrijd
Slide 20 - Quizvraag
Het onderwerp (ow)
Bijna elke zin heeft een onderwerp. Het onderwerp en de persoonsvorm horen bij elkaar. Ze moeten allebei enkelvoud zijn of allebei meervoud.
Er zijn twee manieren om het onderwerp te vinden:
1. De vraag wie of wat + pv ?
2. De getalsproef
Slide 21 - Tekstslide
Het onderwerp (ow)
1. wie of wat + pv?
Om deze vraag te kunnen beantwoorden zal je dus eerst de pv moeten vinden en de zinsdelen moeten aangeven.
Stel daarna de vraag. Het antwoord = het onderwerp!
Na het zesde lesuur / mogen / de leerlingen / naar huis.
Wie mogen? ---- de leerlingen = ow
Slide 22 - Tekstslide
Het onderwerp (ow)
2. de getalsproef
Verander de persoonsvorm van getal: van enkelvoud naar meervoud of andersom.
Het zinsdeel dat ook verandert, is het onderwerp!
Na het zesde lesuur mogen de leerlingen naar huis.
Na het zesde lesuur mag de leerling naar huis.
Slide 23 - Tekstslide
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Alle werkwoorden in de zin.
B
De persoonsvorm.
C
Alle werkwoorden in de zin behalve de persoonsvorm.
D
Het voltooid deelwoord.
Slide 24 - Quizvraag
Wat is het wwg in deze zin: Liever wilde Nelske bij haar vriendin blijven eten.
A
wilde
B
Nelske
C
wilde blijven
D
wilde blijven eten
Slide 25 - Quizvraag
Het werkwoordelijk gezegde (wwg)
Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden in de zin.
Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp 'doet' of 'overkomt'.
Soms is het werkwoordelijk gezegde maar één werkwoord (de pv) en soms zijn het er meer.
Slide 26 - Tekstslide
Zinsdelen
Alle zinnen bevatten een persoonsvorm, een (werkwoordelijk) gezegde en een onderwerp.
Veel zinnen hebben ook een lijdend voorwerp. Met het lijdend voorwerp gebeurt iets, het 'ondergaat' wat in het gezegde staat.
Slide 27 - Tekstslide
Lijdend voorwerp
Lijdend voorwerp (LV) komt voor in zinnen waarin iets/iemand iets 'overkomt' dus als het ware 'lijdt'.
Je vint het LV door de volgende vraag te stellen:
Wat/wie + WG + OW?
Het antwoord op die vraag is het LV.
Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp.
Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.
Dominic geeft een mooi cadeau aan Frédériqé.
De handeling is geven. Er wordt dus iets gegeven, namelijk een mooi cadeau. Dat mooie cadeau is dus het voorwerp (iets) dat de handeling ondergaat; dat pakje wordt weggegven.
PV = geeft
OW = Dominic (Wie geeft?)
WG = geeft (enige werkwoord)
LV = Wie/wat geeft Dominic? een mooi cadeau
Slide 28 - Tekstslide
LIJDEND VOORWERP
Tim | graaft | een kuil.
Wat graaft Tim? Tim graaft een kuil.
lijdend voorwerp = een kuil
voorbeeld 1
ow
wwgez
Slide 29 - Tekstslide
LIJDEND VOORWERP
Een speler | roept | de grensrechter.
Wie roept een speler? De speler roept de grensrechter.
lijdend voorwerp = de grensrechter
voorbeeld 2
ow
wwgez
Slide 30 - Tekstslide
LIJDEND VOORWERP
Elin | vertelt | een verhaal.
Wat vertelt Elin? Elin vertelt een verhaal.
lijdend voorwerp = een verhaal
voorbeeld 3
ow
wwgez
Slide 31 - Tekstslide
Met wie of wat gebeurt iets in de zin? Schrijf het lijdend voorwerp op.
Bruno drinkt een glas water.
Slide 32 - Open vraag
Met wie of wat gebeurt iets in de zin? Schrijf het lijdend voorwerp op.
Mats roept zijn vader.
Slide 33 - Open vraag
Met wie of wat gebeurt iets in de zin? Schrijf het lijdend voorwerp op.
Zij heeft haar fiets uit de schuur gepakt.
Slide 34 - Open vraag
GAAT HET GOED?
Lukt het je om het
lijdend voorwerp van de zin steeds te vinden?
Voor de zekerheid nog een voorbeeld.
Slide 35 - Tekstslide
LIJDEND VOORWERP
Martijn | hangt | zijn jas | aan de kapstok.
Wat hangt Martijn? Martijn hangt zijn jas.
lijdend voorwerp = zijn jas
voorbeeld 4
ow
wwgez
Slide 36 - Tekstslide
Opdracht 1 (blz. 106-107)
Slide 37 - Tekstslide
Met wie of wat gebeurt iets in de zin? Schrijf het lijdend voorwerp op.
Wij hebben een groot groentepakket van de buren gekregen.
Slide 38 - Open vraag
Met wie of wat gebeurt iets in de zin? Schrijf het lijdend voorwerp op.
Zondag hebben we nieuwe skates bij de skatebaan gevonden.
Slide 39 - Open vraag
Met wie of wat gebeurt iets in de zin? Schrijf het lijdend voorwerp op.
Deze week houdt een hogedrukgebied storingen op afstand.
Slide 40 - Open vraag
Stappenplan
Onderstreep de persoonsvorm.
Verdeel de zin in zinsdelen.
Selecteer het onderwerp (o), het gezegde (wg) en het lijdend voorwerp (lv)
Ik / heb / een auto / gekregen / van mijn ouders.
OW = Ik
WG = heb gekregen
LV = een auto
Slide 41 - Tekstslide
Ontleed de volgende zin: In de vakantie ga ik graag vrienden van de basisschool opzoeken.
Slide 42 - Open vraag
Ontleed de volgende zin Tijdens SAIL kun je op vijf plekken in Amsterdam bijzondere schepen bekijken.
Slide 43 - Open vraag
Ontleed de volgende zin De grootouders van Max vieren morgen hun 50-jarig huwelijksfeest.
Slide 44 - Open vraag
Ontleed de volgende zin Ik heb mijn vrouw beloofd het huis op te ruimen.
Slide 45 - Open vraag
Ontleed de volgende zin De aanvoerder van het voetbalteam moet zijn vaantje geven aan de aanvoerder van de tegenstander.
Slide 46 - Open vraag
Schrijf 2 dingen op die je deze les hebt geleerd
Slide 47 - Open vraag
Stel 1 vraag over iets dat je deze les nog niet zo goed hebt begrepen
Slide 48 - Open vraag
Na deze les,
wil ik...
de uitleg nog 1 keer horen
meer voorbeelden krijgen
meer oefeningen maken
de leerstof thuis nog even bekijken
overgaan naar nieuwe leerstof
nog meer te weten komen over de leerstof
niet meer te weten komen over de leerstof
nog iets anders (vul de vraag op de volgende slide in)