1TL: Lessen bij grammatica woordsoorten

§1 Werkwoord
§3: Zelfstandig naamwoord
en lidwoord
§5: Bijvoeglijk naamwoord
§7: Voorzetsel



GRAMMATICA
WOORDSOORTEN
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo k, tLeerjaar 2

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

§1 Werkwoord
§3: Zelfstandig naamwoord
en lidwoord
§5: Bijvoeglijk naamwoord
§7: Voorzetsel



GRAMMATICA
WOORDSOORTEN

Slide 1 - Tekstslide

  • Je kunt werkwoorden herkennen.
  • Je weet het verschil tussen een werkwoord en een zelfstandig naamwoord.
  • Je kunt onderscheid maken tussen werkwoorden en zelfstandig naamwoorden.
Lesdoelen

Slide 2 - Tekstslide

In deze les gaan we:

  • Starten met een nieuw hoofdstuk
     (grammatica woordsoorten);

  • Uitleg bij woordsoorten;

  • Expertopdracht.

Slide 3 - Tekstslide

Alle paragrafen met WS voor de paragraaf behandelen we de komende tijd. De paragrafen met ZD behandelen we later.

Slide 4 - Tekstslide

Grammatica woordsoorten
Zinnen bestaan uit woorden. Die woorden kun je indelen in soorten. Je kunt van elk woord in een zin bepalen bij welke woordsoort het hoort. Zo ontdek je hoe een taal is opgebouwd.

Slide 5 - Tekstslide

Welke woordsoorten moet je kennen?
1. Werkwoord

2. Lidwoord & zelfstandig naamwoord

3. Bijvoeglijk naamwoord

4. Voorzetsel

Slide 6 - Tekstslide

Expertopdracht
1. Je krijgt een nummer. Bij ieder nummer hoort een woordsoort. Jij wordt dan de expert van dit woordsoort.
2. Maak een poster met een uitleg over dit woordsoort + minimaal 1 voorbeeld. Houd je uitleg kort en simpel. 
3. Maak een oefentoets die bestaat uit minimaal vijf vragen over dit woordsoort. Je mag geen oefeningen uit het boek overnemen. Je mag het boek wel gebruiken als hulpmiddel. 

Uitkomst?
De volgende les gaan we de lesstof bespreken met behulp van jullie posters en oefenvragen. 
(1) Werkwoord, blz. 200                                                    (2) Lidwoord en zelfstandig naamwoord, blz. 204
(3) Bijvoeglijk naamwoord, blz. 208                           (4) Voorzetsel , blz. 212

Slide 7 - Tekstslide

Een werkwoord
zegt wat iets of iemand doet wat iets of iemand overkom: vallen, gamen, eten, hardlopen.

Sommige werkwoorden hebben een onduidelijke betekenis: kunnen, moeten, zijn, worden, zijn etc.
* Deze werkwoorden komen altijd samen met een ander werkwoord voor.

Slide 8 - Tekstslide

Een werkwoord
herkennen
Je herkent een werkwoord aan twee zaken:

- Je kunt het doen of het kan je overkomen.
Je kunt het woord vervoegen:
ik wandel, jij wandelt, wij wandelen.

Slide 9 - Tekstslide

De koetsier van de postkoets poetst de postkoets met de potskoetspoetsdoek.
Sleep de werkwoorden in het vakje.
Welke woorden zijn werkwoorden?
De
koetsier
van de postkoets
poetst
de postkoets
met de postkoetspoetsdoek

Slide 10 - Sleepvraag

Als vliegen achter vliegen vliegen, vliegen vliegen vliegensvlug.
Sleep de werkwoorden in het vakje.
Welke woorden zijn werkwoorden?
Als
vliegen
achter
vliegen
vliegen
vliegen
vliegen
vliegensvlug

Slide 11 - Sleepvraag

Maak zelf een zin een waarin minimaal drie werkwoorden voorkomen.

Slide 12 - Open vraag

Aan het werk!
WAT? Maak opdracht .... op blz. 200.
HOE? Je mag zachtjes overleggen.
HULP? Steek je vinger op, de docent komt bij je.
TIJD? 10 minuten
timer
10:00

Slide 13 - Tekstslide

Een zelfstandig naamwoord
Je herkent een zelfstandig naamwoord (zn) aan drie dingen:
1. Je kunt een zn in het meervoud zetten (een fiets, twee fietsen).
2. Je kunt een zn verkleinen. 
(fiets - fietsje).
3. Je kunt er een lidwoord voor zetten (de fiets, een fiets). 

Slide 14 - Tekstslide

Een zelfstandig naamwoord
Je herkent een zelfstandig naamwoord (zn) aan drie dingen:
1. Je kunt een zn in het meervoud zetten (een fiets, twee fietsen).
2. Je kunt een zn verkleinen. 
(fiets - fietsje).
3. Je kunt er een lidwoord voor zetten (de fiets, een fiets). 

Slide 15 - Tekstslide

Wat zijn de zelfstandig naamwoorden in onderstaande zin?
Het dorp is afgezet omdat er een nieuwe
serie wordt opgenomen.

A
is
B
dorp
C
serie
D
opgenomen

Slide 16 - Quizvraag

Wat zijn de zelfstandig naamwoorden in onderstaande zin?
Voor de wedstrijd drinkt Daan nog snel een biertje.

Slide 17 - Open vraag

Aan welke zaken kun je een zelfstandig naamwoord herkennen? Noem er twee.

Slide 18 - Open vraag

Uitlegfilmpje!

Slide 19 - Tekstslide

Na de film gingen we nog naar McDonalds.
Benoem de woordsoort van 'de'.
sleep de juiste woordsoort naar het vak hiernaast
werkwoord
Zelfstandig naamwoord
Lidwoord

Slide 20 - Sleepvraag

Na de film gingen we nog naar McDonalds.
Benoem de woordsoort van 'McDonalds'.
sleep de juiste woordsoort naar het vak hiernaast
werkwoord
Zelfstandig naamwoord
Lidwoord

Slide 21 - Sleepvraag

Na de film gingen we nog naar McDonalds.
Benoem de woordsoort van 'McDonalds'.
sleep de juiste woordsoort naar het vak hiernaast
werkwoord
Zelfstandig naamwoord
Lidwoord

Slide 22 - Sleepvraag

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Geeft extra info (details) over een zelfstandig naamwoord: de groene kat, het grote feest.
Zo herken je een bn:
  • Staat voor of achter het zn.
  • Heeft een korte vorm (groen) en een lange vorm (groene).
  • Trappen van vergelijking.

Slide 23 - Tekstslide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord (st. bn) geeft aan van welke stof iets gemaakt is. 

  • De zilveren ketting.
  • Een wollen trui.
  • Een houten bank.

Slide 24 - Tekstslide

Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden in onderstaande zin?

Voorafgaand aan de moeilijke wedstrijd drinkt Leon nog snel een alcoholvrij biertje.

Slide 25 - Open vraag

Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden in onderstaande zin?

Deze serie is goed en het onderwerp ervan is interessant.

Slide 26 - Open vraag

Maak zelf een zin waarin een werkwoord, zelfstandig naamwoord, lidwoord en bijvoeglijk voorkomen.

Slide 27 - Open vraag

Voorzetsel
Een voorzetsel is een kort woord. Voorzetsels zijn woorden als aan, in, op, uit en voor. Ze vormen meestal het begin van een woordgroep: aan de muur, in de kast, op donderdag, uit gewoonte, voor jou, enz. Voorzetsel geven vaak een plaats (waar), tijd (wanneer) of reden (waarom) aan

Slide 28 - Tekstslide

Voorzetsel
Voorzetsels worden vaak in combinatie met een zelfstandig naamwoord gebruikt.
  • Je kunt een voorzetsel vaak voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten: Voor de pauze.
  • Een voorzetsel staat meestal aan het begin van een zinsdeel: Ik ga naar de sportschool.
zo herken je een 

Slide 29 - Tekstslide

Aan het werk
Optie A
Klassikaal
Optie B
Zelfstandig werken
Klaar? 
Werk verder aan je keuzebord!

Cursus 5 §1: Werkwoord 
(blz. 200-201).
Opdracht 3 t/m 8.

Cursus 5 §1: Werkwoord
(blz. 200-201).
Opdracht 3 t/m 8.


Slide 30 - Tekstslide

  • Je kunt werkwoorden herkennen.
  • Je weet het verschil tussen een werkwoord en een zelfstandig naamwoord.
  • Je kunt onderscheid maken tussen werkwoorden en zelfstandig naamwoorden.
Lesdoelen

Slide 31 - Tekstslide

Werkwoord
Zelfstandig naamwoord
Lidwoord 
Bijvoeglijk naamwoord 

Slide 32 - Sleepvraag

Daarom geeft zijn vader, koning Laios, een herder opdracht de baby te doden.
Werkwoord
Zelfstandig naamwoord
Lidwoord 
Bijvoeglijk naamwoord 

Slide 33 - Sleepvraag

Maar die geeft de zuigeling aan een van zijn vrienden, die de baby vervolgens  afstaat aaneen kinderloos echtpaar.
Werkwoord
Zelfstandig naamwoord
Lidwoord 
Bijvoeglijk naamwoord 

Slide 34 - Sleepvraag

Eenmaal volwassen hoort Oedipus  van de voorspelling.
Werkwoord
Zelfstandig naamwoord
Lidwoord 
Bijvoeglijk naamwoord 

Slide 35 - Sleepvraag

Hij ontvlucht zijn ouderlijk huis.
Werkwoord
Zelfstandig naamwoord
Lidwoord 
Bijvoeglijk naamwoord 

Slide 36 - Sleepvraag

Op zijn zwerftocht krijgt hij ruzie met een voorname reiziger, die hem slaat met een houten stok.
Werkwoord
Zelfstandig naamwoord
Lidwoord 
Bijvoeglijk naamwoord 

Slide 37 - Sleepvraag

Wie heeft nog een vraag over wat we vandaag hebben behandeld?

Slide 38 - Tekstslide