Afronden Formuleren H6

Programma
  • Huiswerkcontrole!
  • Herhalen theorie H6 Formuleren met LessonUp
  • Bespreken huiswerk opdracht 1, 2 en 4 
  • hen/hun
  • extra oefenen
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 19 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Programma
  • Huiswerkcontrole!
  • Herhalen theorie H6 Formuleren met LessonUp
  • Bespreken huiswerk opdracht 1, 2 en 4 
  • hen/hun
  • extra oefenen

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoel
Je kunt de trappen van vergelijking correct gebruiken met 'als' en 'dan'.
Je kent de lastige verwijswoorden (hen/hun, dat, voorzetsel + wie/ waar+voorzetsel) en je kunt ze juist gebruiken.


Slide 2 - Tekstslide

Vul de juiste woorden in:

Hij vroeg mij of ik jou liever help dan/als hij/hem.
A
dan hij
B
dan hem
C
als hij
D
als hem

Slide 3 - Quizvraag

Vul de juiste woorden in:

Mijn zus geeft niet zo veel geld uit aan kleding als/dan jij/jou.

A
dan jij
B
dan jou
C
als jij
D
als jou

Slide 4 - Quizvraag

Vul de juiste woorden in:

Jolanda kan veel beter keepen dan/als ik/mij.
A
dan ik
B
dan mij
C
als ik
D
als mij

Slide 5 - Quizvraag

Welke zin is fout? Leg ook uit waarom!
a) De vrouw op wie Adrie zat te wachten, droeg een rode jurk.
b) De vrouw waarop Adrie zat te wachten, droeg een rode jurk.

Slide 6 - Open vraag

Met welke verwijswoorden verwijs je naar een mannelijk zelfstandig naamwoord (enkelvoud)?

Slide 7 - Open vraag

Met welke verwijswoorden verwijs je naar een onzijdig zelfstandig naamwoord (enkelvoud)?

Slide 8 - Open vraag

Wanneer gebruik je het verwijswoord 'hun'?
A
Als dit woord een een lijdend voorwerp is. (Ik zie hun.)
B
Als dit woord een meewerkend voorwerp is MET voorzetsel. (Ik geef het aan hun.)
C
Als dit woord een meewerkend voorwerp is ZONDER voorzetsel. (Ik geef het hun.)
D
Als het woord een onderwerp is. (Hun zeggen.)

Slide 9 - Quizvraag

Wanneer gebruik je het verwijswoord 'wat'?
A
Als je verwijst naar een vrouwelijk zelfstandig naamwoord.
B
Als je verwijst naar een onzijdig zelfstandig naamwoord.
C
Als je verwijst naar een mannelijk zelfstandig naamwoord,
D
Als je verwijst naar een overtreffende trap.

Slide 10 - Quizvraag

Wanneer gebruik je het verwijswoord 'dat'?
A
Als je verwijst naar een onzijdig zelfstandig naamwoord (enkelvoud).
B
Als je verwijst naar 'datgene'.
C
Als je verwijst naar 'alles', 'iets', 'niets', 'het enige'.
D
Als je verwijst naar een mannelijk zelfstandig naamwoord (enkelvoud).

Slide 11 - Quizvraag

Wanneer gebruik je 'waar + voorzetsel'?
A
Als je verwijst naar mensen. (De vrouw waarover ik sprak..)
B
Als je verwijst naar dieren of dingen. (De hond waarmee ik heb gewandeld...)

Slide 12 - Quizvraag

opdracht 1, blz. 182
  • 1 Wildwaterkanoën is het leukste wat we tijdens onze vakantie gedaan hebben.
  • 2 Iets wat je tijdens de les niet begrijpt, moet je meteen aan de leraar vragen.
  • 3 Wat vind jij het spannendste boek dat jij ooit gelezen hebt?
  • 4 Het patatje dat Tobias na de wedstrijd eet, smaakt hem altijd superlekker.
  • 5 Dit jaar gaan we eindelijk weer naar Texel op vakantie, wat ik erg leuk vind.
  • 6 Is Bonfire het beste paard dat Anky van Grunsven in haar carrière had?

Slide 13 - Tekstslide

opdracht 2, blz. 183

  • 1 Omdat Joep en Bo over iedereen roddelen, kan ik hen (lv) niet vertrouwen.
  • 2 Jella en Inge noemen zich vriendinnen, maar kun je echt op hen rekenen?
  • 3 De leerlingen wilden graag een schoolgids en wij zullen die hun (mv) toesturen.
  • 4 Je ouders hebben je gewaarschuwd; waarom heb je niet naar hen geluisterd?
  • 5 Toen de agenten in het nauw raakten, moesten collega’s hen (lv) helpen.
  • 6 De geslaagden krijgen bloemen en de directeur zal hun (mv) die overhandigen.

Slide 14 - Tekstslide

opdracht 4, blz. 183
  • 1 Toen de bloemen al snel hun blaadjes lieten vallen, hebben we ze teruggebracht.
  • 2 John speelt het liefst op de gitaar die hij heeft geërfd van zijn oom uit Canada.
  • 3 De directie heeft gisteren haar besluit genomen en ze wil het niet heroverwegen.
  • 4 Het paard dat daar loopt, heeft zijn voorbeen hard gestoten aan een hindernis.
  • 5 Als de politie niet versterkt wordt, kan ze straks haar taken niet meer uitvoeren.
  • 6 Doordat het team zijn uiterste best deed, heeft het de finale nipt gewonnen.


Slide 15 - Tekstslide

Trucje voor als je het meewerkend en lijdend voorwerp door elkaar haalt bij hen en hun!
Kun je in de zin 'aan hen' zetten, dan moet je 'hun' invullen. Als je niet 'aan hen' kan invullen, dan moet je 'hen' invullen!
Bijvoorbeeld. Ik geef ... een boek. ( Ik geef 'aan  hen' een boek. Daarom schrijf je: Ik geef hun een boek.) Je hebt hier te maken met een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel.

Ik geef aan ... een boek. (Ik geef aan 'aan hen' een boek.* Dat klopt niet, dus schrijf je: Ik geef aan hen een boek. Je hebt hier te maken met een meewerkend voorwerp met voorzetsel.

Ik zie ... (Ik zie 'aan hen'.*  Dat klopt niet en daarom schrijf je: Ik zie hen.) Je hebt hier te maken met een lijdend voorwerp.
Let op: Dit trucje werkt niet bij het bezittelijk voornaamwoord: Dat is hun boek.

Slide 16 - Tekstslide

Probeer het maar eens bij deze zin:
Wij vertellen ... nooit onze geheimen.
1) Vul 'aan hen' in 2) Klopt de zin? 3) Zo ja, dan vul je 'hun' in. 4) Zo nee, dan vul je 'hen' in.

Slide 17 - Open vraag

Probeer het maar eens bij deze zin:
Wij beschouwen ... als vrienden.
1) Vul 'aan hen' in 2) Klopt de zin? 3) Zo ja, dan vul je 'hun' in. 4) Zo nee, dan vul je 'hen' in.

Slide 18 - Open vraag

Huiswerk
Ga al leren voor de toets van dinsdag. Maandag gaan we in de les nog extra oefenen met formuleren en kun je nog vragen stellen. Vanmiddag is er vakhulp.

Slide 19 - Tekstslide