Module 2: literair taalgebruik

Module 2 - literair taalgebruik
  • Taalgebruik in literaire en zakelijke teksten
  • Stijlfiguren
  • Beeldspraak en symboliek
1 / 17
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 4-6

In deze les zitten 17 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Module 2 - literair taalgebruik
  • Taalgebruik in literaire en zakelijke teksten
  • Stijlfiguren
  • Beeldspraak en symboliek

Slide 1 - Tekstslide

2.1 Taalgebruik in literaire en zakelijke teksten
In zakelijke teksten is het taalgebruik gericht op informatieoverdracht. Een schrijver wil zo eenduidig en begrijpelijk mogelijk zijn.

In literaire teksten moet het taalgebruik een bepaald effect op jou hebben. Schrijvers passen het taalgebruik aan aan het verhaal. Ook in reclames worden bepaalde slimme keuzes gemaakt m.b.t. het taalgebruik. In verhalen en gedichten zijn woordkeus en formulering (verwoording) bedoeld om het literaire karakter te benadrukken. We noemen dit foregrounding.

Slide 2 - Tekstslide

2.2 Stijlfiguren
Stijlfiguren zijn bewust toegepaste afwijkingen van het alledaagse, normale taalgebruik. Ze worden gebruikt om bij jou als lezer een effect te bereiken. In deze paragraaf worden de volgende stijlfiguren behandeld: tegenstelling (antithese), herhaling (repetitio), paradox, opsomming (eneumeratio), litotes, ironie, eufemisme, chiasme (kruisstelling), parallellisme, pleonasme, tautologie, hyperbool en retorische vraag. 


Slide 3 - Tekstslide

2.2 Stijlfiguren
  • Tegenstelling = woorden, zinnen, tekstgedeelten zijn tegengesteld. In het donker is geen lichtpunt. 
  • Herhaling = een woord of woordgroep wordt herhaald. Nooit, maar dan ook nooit, zal ik jou begrijpen. 
  • Paradox = tegengestelde begrippen die toch met elkaar verbonden zijn. Je ziet woorden die tegengesteld zijn, maar als je goed over de zin nadenkt, blijken de woorden toch minder tegengesteld. Weggaan is een soort van blijven. = weggaan en blijven zijn tegengesteld, maar als je nadenkt over de zin, hebben ze toch met elkaar te maken.

Slide 4 - Tekstslide

3.2 Stijlfiguren
  • Opsomming (enumeratio): een opsomming van namen, feiten of gegevens.
  • Litotes: iets schijnbaar verleinen of ontkennen met het doel datgene wat je bedoelt des te meer uit te laten komen. Dat is een aardig karretje
  • Ironie: milde, niet kwetsende of beledigende (zelf)spot.
  • verbale ironie: het tegenovergestelde van wat wordt bedoeld wordt gezegd.
  • Eufemisme: iets wat niet zo prettig of netjes is, op een verzachtende manier / nette manier onder woorden te brengen.


Slide 5 - Tekstslide

Stijlfiguren 2.2
  • Chiasme: twee bij elkaar horende zinnen die elkaars tegengestelde zijn. Dames en heren, jongens en meisjes.
  • Parallellisme: er is sprake van steeds dezelfde zinsconstructie. Hierdoor gaat de tekst een beetje plechtig klinken.

Slide 6 - Tekstslide

2.2 Stijlfiguren
  • Pleonasme = een vanzelfsprekende eigenschap van een begrip wordt nog eens (meestal overbodig) genoemd. 
     De politie heeft de drenkeling tijdig gered. 
  • Tautologie = hetzelfde begrip wordt met synoniemen herhaald. 
       Wij zijn gelukkig en blij met de komst van ......... 
  • Hyperbool = sterke overdrijving. 
       Wat een wereldvent, die kan werkelijk alles!
  • Retorische vraag = een vraag waar je geen antwoord op wil, omdat je het antwoord al weet. 
Zijn wij niet allemaal zondenaars?  

Slide 7 - Tekstslide

2.3 Beeldspraak en symboliek
Schrijvers spreken vaak met beelden. Zo kan je zeggen 'jouw kamer is een rotzooi',  maar het beeld 'zwijnenstal' is waarschijnlijk krachtiger. 

Beelspraak heeft te maken met figuurlijk taalgebruik. Je moet zelf herkennen wat de schrijver écht bedoelt. Daarvoor moet je ontdekken wat letterlijk bedoeld wordt (object) met het figuurlijke woord (beeld). Je hebt verschillende vormen: metafoor (vergelijking-met-als, vergelijking-zonder-als, metafoor in strikte zin), metonymia en personificatie, synesthesie.

Slide 8 - Tekstslide

3.3 Beeldspraak 
OBJECT (letterlijk)                          BEELD (figuurlijk)
1.  Een hele bazige docent 

2.                                                     De muren luisteren mee

3.  Een heel slank persoon   

4.                                                       Ze verdronk in emoties

Slide 9 - Tekstslide

2.3 Beeldspraak en symboliek
Van welke soort sprake is, hangt af van:
  • de aanwezigheid van object
  • de relatie tussen beeld en object.  



Slide 10 - Tekstslide

2.3 metaforen
vergelijking-met-als = beeld én object aanwezig, met verbindingswoord
vergelijking-zonder-als = beeld én object aanwezig, zonder verbindingswoord
metafoor = alleen beeld aanwezig, beeld en object hebben iets gemeenschappelijks (vergelijking)
metafoor in strikte zin= alleen het beeld is aanwezig, het object ontbreekt. op basis van context bepalen wat het object is.

Slide 11 - Tekstslide

vergelijking-met-als = beeld én object aanwezig, met verbindingswoord

Die man  gedraagt zich echt als een beest! 
De jongens leken net een een kudde dieren.  

Slide 12 - Tekstslide

vergelijking-zonder-als = beeld én object aanwezig, zonder verbindingswoord

Die man is echt een beest! 
Jouw kamer lijkt wel een vuilnisbuilt. 

Slide 13 - Tekstslide

metafoor = alleen beeld aanwezig, beeld en object hebben iets gemeenschappelijks (vergelijking/gelijkenis).

Aan de voet van de berg stond ze te wachten. 
beeld = aan de voet
object = aan de onderkant 
Voet en aan de onderkant hebben iets gemeenschappelijks (gelijkenis)! 

Slide 14 - Tekstslide

2.3 metonymia
metonymia = alleen beeld aanwezig, beeld heeft niet iets gemeenschappelijk met object (andere relatie)
personificatie = levenloze voorwerpen/begrippen worden als levend voorgesteld
synesthesie= twee zintuigelijke waarnemingen worden met elkaar gecombineerd
symboliek= woorden die letterlijk bedoeld zijn, maar ook een diepere, figuurlijke betekenis hebben. 

Slide 15 - Tekstslide

metonymia = alleen beeld aanwezig, beeld heeft niet iets gemeenschappelijk  met object (andere relatie)
Andere relaties: 
  • Je noemt maker ipv product                  Ik heb een echte Van Gogh
  • Je noemt materiaal ipv product           Even de ijzers onderbinden
  • Je noemt verpakking ipv inhoud          Mag ik nog een kopje? 
  • Je noemt een deel ipv geheel               De neuzen tellen
  • Je noemt geheel ipv deel                        Nederland won 1-0 van Duitsland

Slide 16 - Tekstslide

personificatie = levenloze voorwerpen/begrippen worden als levend voorgesteld
Mijn hart zei dat ik het moest doen.
beeld = je hart zegt ... 
Je hart krijgt een menselijke eigenschap
synesthesie= twee zintuigelijke waarnemingen worden met elkaar gecombineerd. Schreeuwende kleuren, warme stem.
symboliek= woorden die letterlijk bedoeld zijn, maar ook een diepere, figuurlijke betekenis hebben. Denk aan: rozen (liefde) of duiven (vrede)


Slide 17 - Tekstslide