Verhaalanalyse: Een najaarsdag

Een najaarsdag
Een najaarsdag
1 / 44
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 5

In deze les zitten 44 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Een najaarsdag
Een najaarsdag

Slide 1 - Tekstslide

1. Verklaar de titel
De titel verwijst vaak naar een gebeurtenis, het thema, de motieven en de personages.

Slide 2 - Tekstslide

Titelverklaring
Er is sprake van een contrast: een ‘najaarsdag’ klinkt als een gewone dag. Voor de hoofdpersoon is dat ook zo. Voor de terdoodveroordeelde echter niet. 

De 'herfst van je leven' vindt plaats tussen je vijfenveertigste en vijfenzestigste levensjaar. Zowel de hoofdpersoon als de terdoodveroordeelde bevinden zich in deze levensfase. 


Slide 3 - Tekstslide

2. Van welke spanningstechnieken is er gebruik gemaakt? 

Slide 4 - Tekstslide

2. Spanningstechniek
  • De schrijver stelt de ontknoping van het verhaal voortdurend uit. Stapje voor stapje verstrekt hij informatie zodat de lezer kan meedenken. 
  • De schrijver kan de verhouding tussen wat de lezer weet en wat een verhaalfiguur weet, gebruiken om een spanning op te wekken. De lezer kan op een bepaald moment meer weten dan een verhaalfiguur: een kennisvoorsprong.

Slide 5 - Tekstslide

2. Spanningstechniek
De lezer kan ook in een bepaalde situatie minder weten dan een verhaalfiguur. Dan is er sprake van een kennisachterstand.

De meest klassieke spanningverwekkende techniek is het scheppen van bijzondere situaties en verhaalfiguren. 
 

Slide 6 - Tekstslide

Spanningstechniek
  • Kennisachterstand 🡪 de lezer weet niet wat de hoofdpersoon doet; wat zijn functie is, de lezer weet niet wie de gevangene is en ook niet waarom hij heeft gedaan wat hij heeft gedaan.
  • Uitstellen van de ontknoping🡪 door tijdvertraging is het lang onduidelijk waar het om draait in het verhaal.
  • Bijzondere situatie: de dag van de executie.

Slide 7 - Tekstslide

3. Van welke verhaalopening is er sprake?

Slide 8 - Tekstslide

Verhaalopening
  • De schrijver kan eerst zijn personages introduceren en de plaatsen waar zijn verhaal zich gaat afspelen. Er is dan sprake van een informatieve opening (ab ovo). 
  • Er kan ook al heel wat gebeurd zijn, als je begint aan een verhaal. De schrijver probeert je dan meteen te pakken. Er is dan sprake van een opening-in-de-handeling (in medias res).

Slide 9 - Tekstslide

Er is sprake van een
A
informatieve opening
B
opening-in-de-handeling

Slide 10 - Quizvraag

Verhaalopening
Er is sprake van een opening-in-de-handeling. Je valt als lezer midden in een gebeurtenis: een persoon kleedt zich aan. 

Slide 11 - Tekstslide

4. Van welk verhaalslot is er sprake?

Slide 12 - Tekstslide

Verhaalslot
  • Zoals een verhaal al begonnen kan zijn voordat de tekst begint, zo kan het verhaal ook nog verder gaan als de tekst afloopt. Zo’n tekst heeft een open einde: nog niet alles is ‘opgelost’, je vragen zijn nog niet allemaal beantwoord en je probeert zelf een aannemelijk slot te bedenken. 
  • Als het verhaal en de tekst op hetzelfde moment eindigen, is er sprake van een gesloten einde: het verhaal is goed of slecht afgelopen, het is af en al je vragen zijn beantwoord. 

Slide 13 - Tekstslide

Er is sprake van een
A
open einde
B
gesloten einde

Slide 14 - Quizvraag

Verhaalslot
Open of gesloten einde? Wat is de belangrijkste vraag? Is die beantwoord? 

Slide 15 - Tekstslide

5. Wordt er gebruikgemaakt van flashbacks / -forwards?

Slide 16 - Tekstslide

Flashbacks en flashforwards
In een flashback brengt de schrijver de lezer terug in de tijd. Vaak gebeurt dit om een verklaring te geven voor een gebeurtenis. 
Een verteller kan ook een toekomstige gebeurtenis in het verhaal naar voren halen, bijvoorbeeld om te waarschuwen voor wat komen gaat, Kortom: hij kan iets vertellen over wat zich in de toekomst afspeelt. Dit is een flashforward

Slide 17 - Tekstslide

Flashback
De hoofdpersoon denkt terug aan het verleden van de
gevangene. Hierdoor wordt duidelijk wat er is gebeurd en waarom de gevangene de doodstraf krijgt. "Al bijna dertig jaar was hij een gerespecteerd begeleider op zomerkampen." (...)

Slide 18 - Tekstslide

Flashforward
De hoofdpersoon blikt ook vooruit op wat er komen gaat bij het voltrekken van de doodstraf. "Meer dan een paar minuten zal het niet meer duren. Dan wordt de hendel overgehaald, met hetzelfde gemak als waarmee de bewakers een kop koffie uit de automaat halen. Flits. Klaar." 

Slide 19 - Tekstslide

6. Wat kun je zeggen over de chronologie?

Slide 20 - Tekstslide

Chronologie
Worden de gebeurtenissen in de volgorde verteld waarin ze zich hebben afgespeeld, dan is het verhaal chronologisch. Het verhaal kan dan ook sprongen maken in de tijd, maar blijft wel de lijn vroeger – nu – toekomst volgen. 

Slide 21 - Tekstslide

Dit verhaal is
A
chronologisch
B
niet-chronologisch

Slide 22 - Quizvraag

Chronologie
Los van de flashbacks verloopt het verhaal chronologisch. 

Slide 23 - Tekstslide

7. Geef een voorbeeld van tijdversnelling


Wanneer een langere periode door de schrijver wordt samengevat in enkele zinnen, spreken we van een tijdversnelling. 

Slide 24 - Tekstslide

Tijdversnelling
Bijvoorbeeld als de man wordt geëxecuteerd: "Meer dan een paar minuten zal het niet meer duren. Dan wordt de hendel overgehaald, met hetzelfde gemak als waarmee de bewakers een kop koffie uit de automaat halen. Flits. Klaar."

Slide 25 - Tekstslide

8. Geef een voorbeeld van tijdvertraging


Een auteur die een bepaalde scène verhoudingsgewijs zeer gedetailleerd beschrijft, past tijdvertraging toe. 

Slide 26 - Tekstslide

Tijdvertraging
Bijvoorbeeld als de man het pak aantrekt, als ze door de gangen lopen naar de executieruimte, als de man zijn biefstuk eet. "Het enige geluid komt van onze voetstappen. Constant en hard, de echo van zijn schoenen is niet te onderscheiden van die van de mijne. Enkele cellen verderop hoor ik gesmoord geschreeuw."

Slide 27 - Tekstslide

9. Wat is de vertelde tijd van dit verhaal?

De vertelde tijd is de tijd die het verhaal omvat: minuten, uren, dagen, maanden, jaren. 

Slide 28 - Tekstslide

Vertelde tijd
De tijd zonder flashbacks (deze vormen geen aparte verhaallijn): één of twee dagen.

De hoofdpersoon begeleidt de man naar zijn dood, gaat daarna naar huis, eet en vertelt zijn zoon een verhaal.
"Vanochtend vroeg heb ik opnieuw zijn dossier doorgebladerd." Is dit een nieuwe dag? 

Slide 29 - Tekstslide

10. Wat weten we van de hoofdpersoon? 

Slide 30 - Tekstslide

Hoofdpersoon
Vader van jonge kinderen. "Een heel aardige man, van dezelfde leeftijd als papa (...)"
Eerder: "Hij staart naar zijn vingers, blank en licht behaard, de vingers van een doorsnee vijftigjarige (...)." 
Beroep: iemand die geestelijke bijstand verleend aan terdoodveroordeelden. "Hij heeft afgezien van een religieuze dienst, vandaag dus geen gebeden of Bijbelcitaten."

Slide 31 - Tekstslide

11. Is de hoofdpersoon een karakter of een type?

Van een karakter kom je veel over zijn gevoelens en gedachten te weten. Een karakter maakt een ontwikkeling door. Types leer je oppervlakkig kennen.

Slide 32 - Tekstslide

De hoofdpersoon is een
A
karakter
B
type

Slide 33 - Quizvraag

Type
De hoofdpersoon is een type.

De lezer volgt zijn gedachtes, niet zijn gevoelens. Er worden geen emoties beschreven.
De lezer leert hem kennen als persoon in functie in de gevangenis en als echtgenoot en vader. Er is geen sprake van een ontwikkeling


Slide 34 - Tekstslide

12. Van welk perspectief is er sprake?

  • ik-perspectief
  • personaal perspectief: hij / zij 
  • auctoriaal perspectief: alwetende verteller (de verteller komt zelf niet in het verhaal voor)

Slide 35 - Tekstslide

Er is sprake van een
A
ik-perspectief
B
personaal perspectief
C
auctoriaal perspectief

Slide 36 - Quizvraag

Ik-perspectief
De lezer volgt de ‘ik’; de hoofdpersoon.
"Ik zeg: het is tijd, en zie hoe de bewakers hem boeien omdoen."
"Ik heb het op allerlei manieren geprobeerd."
"Een uur later parkeer ik mijn Ford voor mijn huis."

Slide 37 - Tekstslide

13. Noem twee motieven
Als lezer krijg je in de loop van het verhaal verschillende signalen die op het thema wijzen: bepaalde verschijnselen, gebeurtenissen of uitspraken. Deze signalen worden motieven genoemd. 

Slide 38 - Tekstslide

Motieven
Bijvoorbeeld:
  • de spiegel:"Pas na maanden (...) realiseerde ik me dat hij zijn ogen vooral afwendde als hij tegenover een spiegel zat." "Toen ik die avond voor de badkamerspiegel stond (...) zag ik hem weer voor me (...) 
  • overgave: "Hij stribbelt niet tegen. Dat heeft hij sinds hij hier is geen enkele keer gedaan. (...) Hij zweeg. Dagen, maanden, jaren."

Slide 39 - Tekstslide

Motieven
  • de doodstraf
  •  overeenkomsten:"Bij elke hap die hij neemt probeer ik iets te ontdekken. Een aanwijzing, een verklaring. Misschien iets waarin hij wezenlijk verschilt van mij (...) "Een heel aardige man, van dezelfde leeftijd als papa."

Slide 40 - Tekstslide

14. Hoe zou je het thema omschrijven? 
Het thema van een verhaal is dat wat je als lezer ervaart als de grondgedachte of wijsheid van dat verhaal. Het thema geeft aan waar het verhaal eigenlijk over gaat. Het thema wordt in één zin geformuleerd.

Slide 41 - Tekstslide

Thema
Bijvoorbeeld: 'Men kan elkaar niet echt leren kennen/begrijpen; noch elkaars motieven tot handelingen kennen/begrijpen.'

Slide 42 - Tekstslide

15. Wat kun je zeggen over het taalgebruik? 

Als je het hebt over stijl van een schrijver hebt, bedoel je alles wat opvallend is aan zijn taalgebruik. 


Slide 43 - Tekstslide

Taalgebruik
Relatief veel beschrijvingen. ("Eerst het linkerbeen, dan het rechter. Hij valt bijna om. Zijn ellebogen zoeken steun tegen de muur.")
Weinig dialogen.
Niet tijdsgebonden. 

Slide 44 - Tekstslide