zelfstandig naamwoord - mensen, dieren, dingen, mensen, planten én namen(!)
Voorbeelden: moeder, aap, tafel, slager, madeliefje, Petra etc.
bijvoeglijk naamwoord - vertelt iets over het znw. Het staat meestal voor het znw.
Voorbeelden: lieve, vreemde, goedkope, mooie, groene etc.
werkwoord - geeft aan wat er gedaan wordt in de zin (doe-woorden).
Voorbeelden: geven, lopen, wandelen, hebben, fietsen etc.
voorzetsel - geeft een plaats of tijd aan. Je kan ze vaak voor kast- en feestwoorden zetten.
Voorbeelden: in de kast, op de kast, naast de kast - tijdens het feest, vanwege het feest.
lidwoord - hoort bij een zelfstandig naamwoord. Er zijn er maar drie (de, het, een).
Voorbeelden: de fiets, het meisje, een tafel. (Pas op bij: het regent, één gebakje zijn geen lw's)