Grammatica blok 3 woordsoorten lw, bvn, znw, vz

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo t, mavo, havo, vwo
• Leerjaar 2

Doel

Het herkennen van het lidwoord, voorzetsel, bijvoeglijk en zelfstandig naamwoord in zinnen. 

Woordsoorten

Zinsdelen

zelfstandig naamwoord

bijvoeglijk naamwoord

werkwoord

onderwerp

persoonsvorm

werkwoordelijk gezegde

Lidwoord en zelfstandig naamwoord

Lidwoord: de, het, een

Zelfstandig naamwoord: mensen, dieren, dingen, namen en begrippen. 

- Je kan er bijna altijd een lidwoord voor zetten.

- De meeste woorden hebben een enkelvoud en meervoud.

- Je kan er een verkleinwoordje of meervoud van maken.

Een lidwoord...
Er kunnen meer antwoorden goed zijn.

1. Staat altijd aan het begin van een zin.
2. Is altijd een van de woorden: de, het, een.
3. Is altijd een van de woorden: de, het.
4. Staat altijd direct voor het zelfstandig naamwoord.

Wat is een zelfstandig naamwoord?

1. mensen, planten, dieren, dingen
2. mensen, planten, dieren, lidwoorden
3. mensen en dieren
4. mensen, lidwoorden

Wat zijn voorbeelden van zelfstandige naamwoorden?

1. de, het , een
2. slimme, mooie, rode
3. fiets, boek, volleybal
4. lopen, werken, denken

Wat is GEEN voorbeeld van een zelfstandig naamwoord?

1. paard
2. school
3. liefde
4. mooi

Bijvoeglijk naamwoord

Bijvoeglijk naamwoord: zegt iets over een zelfstandig naamwoord.

- Dat is een rode auto.

- Dat is een snelle, rode auto.

- Mijn oma heet een gouden ketting.

- Die jas is zwart.

Wat is een
bijvoeglijk naamwoord?

1. Dat zijn namen van mensen, dieren of dingen.
2. Dat zegt iets over zelfstandige naamwoorden.
3. Dat is een werkwoord.
4. Dat zegt iets over het onderwerp.

Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden?

1. zonnige
2. dag
3. zonnige , leren
4. leren

Tekst

Zelfstandig naamwoord

Bijv. naamwoord

huisarts

wit

fiets

groot

duur

jong

nieuw

oma 

interessant

klaslokaal

Voorzetsel

Een voorzetsel staat nooit alleen. Het is een klein woordje dat je voor een woord of een groepje woorden kunt plaatsen.​

Voorzetsels kan je vóór ‘de kast’ of vóór ‘de vakantie’ zetten​.

Noteer vijf voorzetsels.

Wat is geen voorzetsel?

1. op
2. tijdens
3. met
4. lang

Wat zijn de voorzetsels?
Hannah maakte het met Quint uit op het feest van school.

1. het, met, van
2. met, uit, op, van
3. met, op, van
4. met, van

Bouwplan

LW - BNW - ZNW - HIELD - VZ - LW - ZNW - LW - ZNW 

De interessante jongen hield op de school een spreekbeurt. 

Wie kan een andere zin maken met hetzelfde bouwplan? 

Maak een zin met het volgende bouwplan: VZ / LW / BNW / ZNW / WW / LW / ZNW.