woordleer - herhaling

• Nederlands
• Secundair onderwijs

Werkboek p. 115-122

Herhaling woordleer

1. Het werkwoord

Hij eet alle dagen een boterham met choco.

Hij zou alle dagen een boterham met choco willen eten.

Door al die chocolade is hij nu ziek.

1. Het werkwoord

Hij eet alle dagen een boterham met choco.

Hij zou alle dagen een boterham met choco willen eten.

Door al die chocolade is hij nu ziek.

1. Het werkwoord

Hij eet alle dagen een boterham met choco.

(eet: zww)

Hij zou alle dagen een boterham met choco willen eten.

(zou: hww - willen: hww - eten: zww)

Door al die chocolade is hij nu ziek.

(is: kww)

1. Het werkwoord

1. Het werkwoord

2. Het lidwoord

De man kocht een sigaret en vijf blikjes bier.

Die kinderen hebben geen verjaardagsfeestje gegeven.

Het regent al dagen en het dak van het oude schuurtje in de tuin is niet meer waterdicht.

2. Het lidwoord

De man kocht een sigaret en vijf blikjes bier.

Die kinderen hebben geen verjaardagsfeestje gegeven.

Het regent al dagen en het dak van het oude schuurtje in de tuin is niet meer waterdicht.

2. Het lidwoord

3. Het zelfstandig naamwoord

Mijn vader heeft me vorige week een brommer cadeau gedaan.

Liefde kan ingewikkeld zijn.

De ochtendstond heeft goud in de mond.

3. Het zelfstandig naamwoord

Mijn vader heeft me vorige week een brommer cadeau gedaan.

Liefde kan ingewikkeld zijn.

De ochtendstond heeft goud in de mond.

3. Het zelfstandig naamwoord

4. Het bijvoeglijk naamwoord

De verwarde jongen werd verliefd op het vrolijke meisje met haar prachtige, lange, blonde haren.

Op deze zonnige dag moet ik gelukkig niet gaan werken.

Dat liedje is prachtig!

4. Het bijvoeglijk naamwoord

De verwarde jongen werd verliefd op het vrolijke meisje met haar prachtige, lange, blonde haren.

Op deze zonnige dag moet ik gelukkig niet gaan werken.

Dat liedje is prachtig!

4. Het bijvoeglijk naamwoord

a) Voor het zelfstandig naamwoord

     bv.  De arme jongen, de oude man ...

b) Na het zelfstandig naamwoord   (kww!)

     bv.  De jongen is arm, de man is oud ...

4. Het bijvoeglijk naamwoord

5. Het bijwoord

Vanavond zal ik goed kunnen slapen.

Dat vind ik een bijzonder mooie film.

Dat vind ik een bijzondere, mooie film.

Dat vind ik een heel erg mooie film.

5. Het bijwoord

Vanavond zal ik goed kunnen slapen.

Dat vind ik een bijzonder mooie film.

Dat vind ik een bijzondere, mooie film.

Dat vind ik een heel erg mooie film.

5. Het bijwoord

Let op!

Let op het verschil tussen een bijvoeglijk naamwoord en een bijwoord!

Luna ZAL slagen voor het proefwerk Nederlands.

1. koppelwerkwoord
2. hulpwerkwoord
3. zelfstandig werkwoord

June was graag leerkracht GEWORDEN.

1. koppelwerkwoord
2. hulpwerkwoord
3. zelfstandig werkwoord

Het schijnt dat de grote man een tas en een gsm gestolen heeft in de buurt van het park.

Deze zin bevat:

1. 4 lidwoorden
2. 5 lidwoorden
3. 6 lidwoorden
4. 7 lidwoorden

Zijn hond is echt SCHATTIG!

1. bijvoeglijk naamwoord
2. bijwoord

De spaghetti smaakt LEKKER.

1. bijvoeglijk naamwoord
2. bijwoord

De spaghetti is LEKKER.

1. bijvoeglijk naamwoord
2. bijwoord

Ik denk dat de leerkracht vorige week heel boos was op onze klas.

Deze zin bevat:

1. 1 bn, 1 bw
2. 2 bn, 2 bw
3. 2 bn, 1 bw
4. 1 bn, 2 bw

6. Het telwoord

Ik heb veel geld uitgegeven door vier rondjes te trakteren.

Dit is al de zoveelste keer dat ik jullie vraag om te zwijgen.

De tweede man op de maan was Buzz Aldrin.

Enkele weken geleden ben ik derde geworden op een wedstrijd.

6. Het telwoord

Ik heb veel geld uitgegeven door vier rondjes te trakteren.

Dit is al de zoveelste keer dat ik jullie vraag om te zwijgen.

De tweede man op de maan was Buzz Aldrin.

Enkele weken geleden ben ik derde geworden op een wedstrijd.

6. Het telwoord

7. Het voorzetsel

De kat zit te spelen met een bolletje wol op de kast.

Op zijn vlucht naar huis liep hij door de brandnetels, sprong hij over een rivier en liep hij langs donkere, verlaten baantjes.

Om twaalf uur kruip ik in mijn bed.

We houden van de lessen Nederlands!

7. Het voorzetsel

De kat zit te spelen met een bolletje wol op de kast.

Op zijn vlucht naar huis liep hij door de brandnetels, sprong hij over een rivier en liep hij langs donkere, verlaten baantjes.

Om twaalf uur kruip ik in mijn bed.

We houden van de lessen Nederlands!

7. Het voorzetsel

8. Het voornaamwoord

Het persoonlijk voornaamwoord

Zij geeft hem een dikke knuffel.

Het is gevaarlijk, maar ik ben niet bang

We vertrouwden hen, maar ze verraadden ons.

8. Het voornaamwoord

Het persoonlijk voornaamwoord

Zij geeft hem een dikke knuffel.

Het is gevaarlijk, maar ik ben niet bang.

We vertrouwden hen, maar ze verraadden ons.

8. Het voornaamwoord

Het bezittelijk voornaamwoord

Mijn beste vriend heeft zijn arm gebroken.

Is jouw hond even schattig als de mijne?

Onze kinderen hebben haar fiets gestolen.

8. Het voornaamwoord

Het bezittelijk voornaamwoord

Mijn beste vriend heeft zijn arm gebroken.

Is jouw hond even schattig als de mijne?

Onze kinderen hebben haar fiets gestolen.

8. Het voornaamwoord

Het aanwijzend voornaamwoord

Die jongen viel achterover op dat voetbalveld.

Dit is jullie laatste kans!

Ik heb deze brief geschreven om je te bedanken.

8. Het voornaamwoord

Het aanwijzend voornaamwoord

Die jongen viel achterover op dat voetbalveld.

Dit is jullie laatste kans!

Ik heb deze brief geschreven om je te bedanken.

8. Het voornaamwoord

Het vragend voornaamwoord

Wie is Lady Gaga?

Wat gebeurt er op school?

Welke maatregelen zijn er genomen?

Wiens idee was dat?

8. Het voornaamwoord

Het vragend voornaamwoord

Wie is Lady Gaga?

Wat gebeurt er op school?

Welke maatregelen zijn er genomen?

Wiens idee was dat?

LET OP: waar, wanneer, waarom, hoe ... zijn bijwoorden!

8. Het voornaamwoord

Het wederkerend voornaamwoord

Je schaamt je niet om jouw rommelige kamer.

U vergist zich, ik heb me bedacht.

We gedragen ons zoals het hoort.

8. Het voornaamwoord

Het wederkerend voornaamwoord

Je schaamt je niet om jouw rommelige kamer.

U vergist zich, ik heb me bedacht.

We gedragen ons zoals het hoort.

9. Het voegwoord

Tuur en Quinten houden van Nederlands, maar ze haten biologie.

De leerkracht is boos omdat de leerlingen niet willen zwijgen.

9. Het voegwoord

Tuur en Quinten houden van Nederlands, maar ze haten biologie.

De leerkracht is boos omdat de leerlingen niet willen zwijgen.

Luister niet naar hem.

1. persoonlijk vnw
2. bezittelijk vnw
3. aanwijzend vnw
4. vragend vnw

Ik stuur m'n mannen naar Rome ...

1. persoonlijk vnw
2. bezittelijk vnw
3. aanwijzend vnw
4. vragend vnw

Laat me, Asterix!

1. persoonlijk vnw
2. bezittelijk vnw
3. aanwijzend vnw
4. vragend vnw

Hij wist niet dat het boek verdwenen was.

In deze zin is 'het' een

1. bepaald lidwoord
2. onbepaald lidwoord
3. persoonlijk voornaamwoord

Ik hoorde hem HARDOP lachen met die ongelukkige en gaf hem een berisping.
Welke woordsoort is HARDOP?

Ik hoorde hem hardop lachen met DIE ongelukkige en gaf hem een berisping.

Welke woordsoort is DIE?

1. een persoonlijk voornaamwoord
2. een aanwijzend voornaamwoord
3. bezittelijk voornaamwoord
4. wederkerend voornaamwoord

Ik hoorde hem hardop lachen met die ongelukkige en GAF hem een berisping.

Welk soort werkwoord is GAF?

1. een hww
2. een kww
3. een zww

Ik hoorde hem hardop lachen met die ONGELUKKIGE en gaf hem een berisping.
Welke woordsoort is ONGELUKKIGE?

Mijn blij verraste vriend lachte luid.

1. 1 BN en 2 BW
2. 3 BN, geen BW
3. 2 BN, 1 BW

Persoonlijk voornaamwoord

Bepaald lidwoord

Dit krot is onbewoonbaar ; het moet gesloopt worden.

De vergadering van de ministerraad vond plaats in het paleis.

Ik vind het spijtig dat je ons verlaat.

De troubadour vertelde het spannende verhaal.

Benoem alle woordsoorten

1. Morgen zal ik uitslapen, want ik voel me niet goed.

2. Wie heeft die lelijke kleur voor haar slaapkamer uitgekozen?

3. In het vervallen huis wonen nu heel dikke spinnen en vleermuizen.

Overzicht

Oefeningen

Werkboek:

- oef 2, p.118

- oef 3, p.119

- oef 4, p.120

- oef 5, p.120-121

- oef 7, p.121-121

Extra: oef 3, p.151