Periode 2 - les 6

Periode 2 - les 6
Als / dan
Die/dit, dit/deze, dat/wat
Jou/jouw, u/uw, mij/me/mijn
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Periode 2 - les 6
Als / dan
Die/dit, dit/deze, dat/wat
Jou/jouw, u/uw, mij/me/mijn

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen?
  • Korte instructie 'als/dan' + oefening
  • Korte instructie die/dit, dit/deze, dat/wat
  • Korte instructie jou/jouw, u/uw, mij/me/mijn

Slide 2 - Tekstslide

Doel van de les
Aan het einde van deze les:
  • weet je wanneer je dan of als moet gebruiken;
  • weet je hoe je bepaalde stijlkwesties correct weet te gebruiken, zoals wanneer je die of dit, dat of wat of jou, jouw/ u of uw moet gebruiken.

Slide 3 - Tekstslide

Als / dan
Als en dan gebruik je bij vergelijkingen.
Wanneer er bij de vergelijking sprake is van gelijkheid dan gebruik je als (even groot als, hetzelfde als, net zo leuk als).
Bij ongelijkheid gebruik je dan (groter dan, kleiner dan, leuker dan, gezelliger dan).

Slide 4 - Tekstslide

Als
Voorbeelden van correct gebruik van als:
  • Hij is even groot als zij.
  • Mijn nieuwe vriend is net zo gezellig als mijn oude.
  • Mijn cijfer is even hoog als mijn vorige cijfer.

Slide 5 - Tekstslide

Dan
Voorbeelden van correct gebruik van dan.
  • Ik ben groter dan jij (bent)
  • Deze laptop is goedkoper dan die vorige (is)
  • Ik heb betere cijfers dan jij (hebt)

Slide 6 - Tekstslide

Veelgemaakte fouten
Bij gebruik van als en dan worden veel fouten gemaakt. Bijvoorbeeld:
  • Ik ben kleiner als jij. 
Dit is een ongelijke vergelijking, dus moet je dan gebruiken.
  • Ik ben groter als jou. 
Dit is dubbel fout: als moet dan zijn, want het is een ongelijke vergelijking. Jou moet jij zijn (je kunt er in gedachten 'bent' achter zetten. Dat kan niet als er jou staat).

Slide 7 - Tekstslide

Ik vind een chromebook prettiger werken (als/dan) een iPad.
A
als
B
dan

Slide 8 - Quizvraag

Wil je niet liever naar het strand (als/dan) naar een pretpark?
A
als
B
dan

Slide 9 - Quizvraag

Deze opdracht kun je op dezelfde manier aanpakken (als/dan) die andere opdrachten.
A
als
B
dan

Slide 10 - Quizvraag

Mijn zusje is nu al groter ........
A
als jou
B
als jij
C
dan jou
D
dan jij

Slide 11 - Quizvraag

De trein is net zo duur (als/dan) het vliegtuig.
A
als
B
dan

Slide 12 - Quizvraag

Ik haal precies dezelfde cijfers.....
A
als jou
B
als jij
C
dan jou
D
dan jij

Slide 13 - Quizvraag

Mijn hond luistert beter ....... hond.
A
als jou
B
dan jouw
C
dan jou
D
als jouw

Slide 14 - Quizvraag

Die of dat? 
Die gebruik je bij:
  • de-woorden (De sollicitant die als eerste reageerde);
  • meervoudsvormen (Er zijn mensen die al 30 jaar lid zijn).

Dat gebruik je bij:
  • het-woorden (het boek dat ik lees, is erg spannend).

Handigheidje: vervang het lidwoord ervoor voor die of dat (die boek of dat boek? Die sollicitant of dat sollicitant?).

Slide 15 - Tekstslide

Deze of dit?
Hierbij geldt hetzelfde als bij die of dat.
Deze gebruik je bij:
  • de-woorden (We kregen een rondleiding en deze was erg interessant);
  • meervoudsvormen (Er zijn hier veel mooie huizen, maar deze zijn voor ons niet betaalbaar).

Dit gebruik je bij:
  • het-woorden (Ik zocht een spannend boek en heb dit gekozen).

Slide 16 - Tekstslide

Wanneer gebruik je wat?
  • Bij overtreffende trap (Het mooiste wat ik ooit gezien heb.)
  • Als je terugverwijst naar een hele zin (Rick heeft de wedstrijd verloren, wat hij heel vervelend vindt.)
  • Wanneer je verwijst naar een onbepaald voornaamwoord (Alles wat net gebeurd is, zou niet mogen gebeuren.)

Onbepaalde voornaamwoorden zijn woorden die duiden op iets vaags; het is onbepaald wat het is (alles, iets, niets, niemand, iemand, elk, ieder, men).

Slide 17 - Tekstslide

(Deze / Dit) geheim mag je echt niet doorvertellen
A
Deze
B
Dit

Slide 18 - Quizvraag

(Die / Dit) nieuwe spel van Klaus Teuber was erg snel uitverkocht.
A
Die
B
Dit

Slide 19 - Quizvraag

David liet ( dat / die) theekopje op de grond kletteren.
A
dat
B
die

Slide 20 - Quizvraag

Mevrouw De Vries luisterde naar haar radio, ( die / dat )
overigens erg hard stond.
A
die
B
dat

Slide 21 - Quizvraag

Dit is alles (dat / wat) ik weet.
A
dat
B
wat

Slide 22 - Quizvraag

mij/me of mijn?
Me of mij zijn persoonlijk voornaamwoorden en gebruik je als lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp.
  • Kun je mij/me dat geven? (meewerkend voorwerp, je kunt er aan voor zetten)
  • Hij heeft mij/me overgeslagen. (lijdend voorwerp)

Mijn gebruik je als bezittelijk voornaamwoord. Dat geeft aan van wie iets is.
  • Ik ben mijn sportschoenen vergeten.
  • Hij is mijn beste vriend.

Slide 23 - Tekstslide

Jou/u of jouw/uw?
Jou en u zijn persoonlijk voornaamwoorden. U gebruik je als onderwerp, lijdend onderwerp of meewerkend voorwerp. Jou gebruik je als lijdend onderwerp of meewerkend voorwerp.
  • U heeft het verkeerde nummer gebeld. (onderwerp)
  • Hij heeft u niet goed ingelicht. (lijdend voorwerp)
  • Zij hebben u deze brief geschreven. (meewerkend voorwerp)
  • Kan ik jou even spreken? (lijdend voorwerp)
  • Heeft hij jou dat echt verteld? (meewerkend voorwerp)

Slide 24 - Tekstslide

Jou/u of jouw/uw?
Jouw of uw gebruik je als bezittelijk voornaamwoord.
  • Hij heeft jouw sporttas meegenomen.
  • Zij hebben uw fiets ergens anders neergezet.

Twijfel je of je uw of jouw moet schrijven? Vervang het woord dan voor mij of mijn. Hoor je dan mijn? Schrijf dan jouw of uw.

Slide 25 - Tekstslide

Ik ga ( me / mijn )
haar laten knippen.
A
me
B
mijn

Slide 26 - Quizvraag

Wil jij ( me / mijn )
deze som even uitleggen?
A
me
B
mijn

Slide 27 - Quizvraag

( U / Uw )
bestelling is niet bij ons binnengekomen.
A
U
B
Uw

Slide 28 - Quizvraag

Ik zal ( jou / jouw )
uitspraak nooit vergeten!
A
jou
B
jouw

Slide 29 - Quizvraag

Is die knappe buurjongen van ( jou / jouw )
nog single?
A
jou
B
jouw

Slide 30 - Quizvraag

Zij of hun?
Zij gebruik je als een persoonlijk voornaamwoord dat alleen gebruikt kan worden als onderwerp.
  • Hoe hebben zij dat gedaan?

Hun gebruik je als een bezittelijk voornaamwoord of als een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel.
  • Zij hebben hun eigen eten meegenomen. (bezittelijk voornaamwoord)
  • Hebben zij hun een brief gegeven? (meewerkend voorwerp)

Als je hun als meewerkend voorwerp gebruikt, kun je er het woordje 'aan' voor zetten.

Slide 31 - Tekstslide

Hoe laat zouden ( zij / hun )
ook alweer op het vliegveld aankomen?
A
zij
B
hun

Slide 32 - Quizvraag

Die overwinning gaf ( zij / hun )
een hoop vertrouwen.
A
zij
B
hun

Slide 33 - Quizvraag

Sinds mei gaan ( zij / hun )
dagelijks naar de kroeg.
A
zij
B
hun

Slide 34 - Quizvraag

( Zij / Hun )
beloven zich nooit meer zo te misdragen.
A
zij
B
hun

Slide 35 - Quizvraag

Zij hadden geen zin meer in (zij / hun) biefstukje.
A
zij
B
hun

Slide 36 - Quizvraag

Werkvorm
Memory
  • In groepjes van 3 of 4 personen heb je een memory spel.
  • Er zijn kaartjes met zinnen en kaartjes met woorden. Het juiste woord moet aan de juiste zin gekoppeld worden en let op: het spel is hoofdlettergevoelig.
  • Alle kaartjes liggen op de kop.
  • Eén persoon draait 2 kaartjes om en kijkt of deze bij elkaar passen.
  • Passen de 2 kaartjes? De speler houdt de kaartjes en heeft een punt.
timer
10:00

Slide 37 - Tekstslide

Aan het werk
Maak de opdrachten van deze week (lesweek 8)
  • StartTaal | 2F | taalverzorging | stijlkwesties | als/dan | opdracht 1 t/m 3
  • 2F | taalverzorging | stijlkwesties | die/dat - dit/deze - dat/wat | opdracht 1 t/m 3
  • 2F | taalverzorging | stijlkwesties | jou/jouw - u/uw - mij/mijn - me/mijn | opdracht 1 t/m 3

Slide 38 - Tekstslide