Periode 2 - les 8a

Periode 2 - les 8a
Stijlkwesties:
Die/dat - dit/deze - dat/wat
Jou/jouw - u/uw - mij/mijn - me/mijn

1 / 25
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 25 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Periode 2 - les 8a
Stijlkwesties:
Die/dat - dit/deze - dat/wat
Jou/jouw - u/uw - mij/mijn - me/mijn

Slide 1 - Tekstslide

Doel van de les
Aan het einde van deze les weet je de verschillende stijlkwesties met betrekking tot persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden correct toe te passen.

Slide 2 - Tekstslide

Die of dat? 
Die gebruik je bij:
  • de-woorden (De sollicitant die als eerste reageerde);
    --> scheelt maar 1 letter De--> die

Dat gebruik je bij:
  • het-woorden (het boek dat ik lees, is erg spannend).

Slide 3 - Tekstslide

Deze of dit?
Hierbij geldt hetzelfde als bij die of dat.
Deze gebruik je bij:
  • de-woorden (We kregen een rondleiding en deze was erg interessant);

Dit gebruik je bij:
  • het-woorden (Ik zocht een spannend boek en heb dit gekozen).

Slide 4 - Tekstslide

Wanneer gebruik je wat?
  • Bij overtreffende trap (Het mooiste wat ik ooit gezien heb.)
  • Als je terugverwijst naar een hele zin (Rick heeft de wedstrijd verloren, wat hij heel vervelend vindt.)
  • Wanneer je verwijst naar een onbepaald voornaamwoord (Alles wat net gebeurd is, zou niet mogen gebeuren.)

Onbepaalde voornaamwoorden zijn woorden die duiden op iets vaags; het is onbepaald wat het is (alles, iets, niets, niemand, iemand, elk, ieder, men).

Slide 5 - Tekstslide

We kregen een commando ( die / dat )
we onmiddelijk uit moesten voeren.
A
Die
B
Dat

Slide 6 - Quizvraag

(Die / Dit) nieuwe spel van Klaus Teuber was erg snel uitverkocht.
A
Die
B
Dit

Slide 7 - Quizvraag

Het niveau ( die / dat )
vereist wordt, is 2F.
A
dat
B
die

Slide 8 - Quizvraag

Zij kwam met een oplossing ( die / dat )
simpel maar geniaal was.
A
die
B
dat

Slide 9 - Quizvraag

Dit is alles (dat / wat) ik weet.
A
dat
B
wat

Slide 10 - Quizvraag

mij/me of mijn?
Me of mij zijn persoonlijk voornaamwoorden en gebruik je als lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp.
  • Kun je mij/me dat geven? (meewerkend voorwerp) (aan mij)
  • Hij heeft mij/me overgeslagen. (lijdend voorwerp)

Mijn gebruik je als bezittelijk voornaamwoord. Dat geeft aan van wie iets is. Er staat een bezit achter 
  • Ik ben mijn sportschoenen vergeten.
  • Hij is mijn beste vriend.

Slide 11 - Tekstslide

Jou/u of jouw/uw?
Jou en u zijn persoonlijk voornaamwoorden. U gebruik je als onderwerp, lijdend onderwerp of meewerkend voorwerp. Jou gebruik je als lijdend onderwerp of meewerkend voorwerp.
  • U heeft het verkeerde nummer gebeld. (onderwerp)
  • Hij heeft u niet goed ingelicht. (lijdend voorwerp)
  • Zij hebben u deze brief geschreven. (meewerkend voorwerp)

Slide 12 - Tekstslide

Jou/u of jouw/uw?
Jouw of uw gebruik je als bezittelijk voornaamwoord. Er staat een bezit achter 
  • Hij heeft jouw sporttas meegenomen.
  • Zij hebben uw fiets ergens anders neergezet.

Twijfel je of je uw of jouw moet schrijven? Vervang het woord dan voor mij of mijn. Hoor je dan mijn? Schrijf dan jouw of uw.

Slide 13 - Tekstslide

Ik ga ( me / mijn )
haar laten knippen.
A
me
B
mijn

Slide 14 - Quizvraag

Wil jij ( me / mijn )
deze som even uitleggen?
A
me
B
mijn

Slide 15 - Quizvraag

( U / Uw )
bestelling is niet bij ons binnengekomen.
A
U
B
Uw

Slide 16 - Quizvraag

Ik zal ( jou / jouw )
uitspraak nooit vergeten!
A
jou
B
jouw

Slide 17 - Quizvraag

Is die knappe buurjongen van ( jou / jouw )
nog single?
A
jou
B
jouw

Slide 18 - Quizvraag

Zij of hun?
Hun gebruik je als een bezittelijk voornaamwoord of als een meewerkend voorwerp zonder voorzetsel.
  • Zij hebben hun eigen eten meegenomen. (bezittelijk voornaamwoord)
  • Hebben zij hun een brief gegeven? (meewerkend voorwerp)

Als je hun als meewerkend voorwerp gebruikt, kun je er het woordje 'aan' voor zetten.
Let op: hun is NOOIT onderwerp.
Hun hebben dat gedaan is dus FOUT

Slide 19 - Tekstslide

Zij/hun
Zij gebruik je als een persoonlijk voornaamwoord dat alleen gebruikt kan worden als onderwerp.
Hoe hebben zij dat gedaan?

Gebruik altijd ZIJ bij twijfel!

Slide 20 - Tekstslide

Hoe laat zouden ( zij / hun )
ook alweer op het vliegveld aankomen?
A
zij
B
hun

Slide 21 - Quizvraag

Die overwinning gaf ( zij / hun )
een hoop vertrouwen.
A
zij
B
hun

Slide 22 - Quizvraag

Sinds mei gaan ( zij / hun )
dagelijks naar de kroeg.
A
zij
B
hun

Slide 23 - Quizvraag

( Zij / Hun )
beloven zich nooit meer zo te misdragen.
A
zij
B
hun

Slide 24 - Quizvraag

Aan het werk
Maak de opdrachten van deze week (lesweek 8)
  • 2F | taalverzorging | stijlkwesties | die/dat - dit/deze - dat/wat | opdracht 1 t/m 3
  • 2F | taalverzorging | stijlkwesties | jou/jouw - u/uw - mij/mijn - me/mijn | opdracht 1 t/m 3
  • 2F | taalverzorging | stijlkwesties | zij/hun | opdracht 1 t/m 3 

Slide 25 - Tekstslide