In deze les zitten 18 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Periode 1 - les 4A
Stijlkwesties:
Die/dat - dit/deze - dat/wat
Jou/jouw - u/uw - mij/mijn - me/mijn
als/dan
Slide 1 - Tekstslide
Doel van de les
Aan het einde van deze les weet je de verschillende stijlkwesties met betrekking tot persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden correct toe te passen.
Weet je wanneer je dan of als moet gebruiken
Slide 2 - Tekstslide
Die of dat?
Die gebruik je bij:
de-woorden (De sollicitant die als eerste reageerde); --> scheelt maar 1 letter De--> die
Dat gebruik je bij:
het-woorden (het boek dat ik lees, is erg spannend).
Slide 3 - Tekstslide
Deze of dit?
Hierbij geldt hetzelfde als bij die of dat.
Deze gebruik je bij:
de-woorden (We kregen een rondleiding en deze was erg interessant);
Dit gebruik je bij:
het-woorden (Ik zocht een spannend boek en heb dit gekozen).
Slide 4 - Tekstslide
Wanneer gebruik je wat?
Bij overtreffende trap (Het mooiste wat ik ooit gezien heb.)
Als je terugverwijst naar een hele zin (Rick heeft de wedstrijd verloren, wat hij heel vervelend vindt.)
Wanneer je verwijst naar een onbepaald voornaamwoord (Alles/ietswat net gebeurd is, zou niet mogen gebeuren.)
Onbepaalde voornaamwoorden zijn woorden die duiden op iets vaags; het is onbepaald wat het is (alles, iets, niets, niemand, iemand, elk, ieder, men).
Slide 5 - Tekstslide
Zij kwam met een oplossing ( die / dat ) simpel maar geniaal was.
A
die
B
dat
Slide 6 - Quizvraag
Dit is alles (dat / wat) ik weet.
A
dat
B
wat
Slide 7 - Quizvraag
mij/me of mijn?
Me of mij zijn persoonlijk voornaamwoorden en gebruik je als lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp.
Kun je mij/me dat geven? (meewerkend voorwerp) (aan mij)
Hij heeft mij/me overgeslagen. (lijdend voorwerp)
Mijn gebruik je als bezittelijk voornaamwoord. Dat geeft aan van wie iets is. Er staat een bezit achter
Ik ben mijn sportschoenen vergeten.
Hij is mijn beste vriend.
Slide 8 - Tekstslide
Jou/u of jouw/uw?
Jouw of uw gebruik je als bezittelijk voornaamwoord. Er staat een bezit achter
Hij heeft jouw sporttas meegenomen.
Zij hebben uw fiets ergens anders neergezet.
Twijfel je of je uw of jouw moet schrijven? Vervang het woord dan voor mij of mijn. Hoor je dan mijn? Schrijf dan jouw of uw.
Slide 9 - Tekstslide
Ik ga ( me / mijn ) haar laten knippen.
A
me
B
mijn
Slide 10 - Quizvraag
Wil jij ( me / mijn ) deze som even uitleggen?
A
me
B
mijn
Slide 11 - Quizvraag
Ik zal ( jou / jouw ) uitspraak nooit vergeten!
A
jou
B
jouw
Slide 12 - Quizvraag
Als
Wanneer er bij de vergelijking sprake is van gelijkheid (herken je aan het woordje 'zo', 'even' of 'hetzelfde')
Voorbeelden van correct gebruik van als:
Hij is even groot als zij.
Mijn nieuwe vriend is net zo gezellig als mijn oude.
Slide 13 - Tekstslide
Dan
Bij een vergrotende/ overtreffende trap. De een is beter/mooier/groter/ zwaarder dan de ander
Voorbeelden van correct gebruik van dan.
Ik ben groterdan jij (bent)
Deze laptop is goedkoper dan die vorige (is)
Ik heb betere cijfers dan jij (hebt)
Slide 14 - Tekstslide
Veelgemaakte fouten
Bij gebruik van als en dan worden veel fouten gemaakt. Bijvoorbeeld: