Grammatica herhalen en 3 soorten werkwoorden

Herhalen t/m bijwoord
3 soorten werkwoorden
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Herhalen t/m bijwoord
3 soorten werkwoorden

Slide 1 - Tekstslide

Lesplan
  • We gaan stap voor stap alle theorie van grammatica tot nu toe herhalen
  • Nieuwe stof: soorten werkwoorden 

Slide 2 - Tekstslide

Woordsoorten
Je moet de volgende woordsoorten kunnen benoemen: 
Zelfstandig naamwoord
Lidwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Werkwoord
Voorzetsel
Bijwoord

Slide 3 - Tekstslide

Opdracht 18 blz. 40
De coach keek boos. - de coach keek erg boos.
A) Wat is het verschil tussen de vetgedrukte woorden links en rechts? (Over welk woord zegt 'boos' iets en over welk woord zegt 'erg' iets?)

Slide 4 - Tekstslide

Opdracht 18 blz. 40
De coach keek boos. - de coach keek erg boos.
A) Wat is het verschil tussen de vetgedrukte woorden links en rechts? (Over welk woord zegt 'boos' iets en over welk woord zegt 'erg' iets?)
boos zegt iets over hoe de coach keek (werkwoord) -> bijwoord
erg zegt iets over hoe boos (bijwoord) -> bijwoord
B) De betekenis wordt.....?

Slide 5 - Tekstslide

Welk bijwoord kun je toevoegen op de puntjes?
Het publiek reageerde heel ...... enthousiast.

Slide 6 - Open vraag

Wat weet je over bijwoorden?
  • Zegt iets over een werkwoord (Hij loopt snel) OF
  • Zegt  iets over de hele zin (Daarom fluistert hij) OF
  • Zegt iets over een ander bijwoord (Hij loopt heel erg snel)

Slide 7 - Tekstslide

Opdracht 19
Sinds ik een nieuwe kamer heb, ben ik hartstikke.  goed/fout
Dat vind ik een bijzonder mooi schilderij. goed/fout
Hij leest spannende voor. goed/fout
De coach keek erg te boos. goed/fout
Binnenkort gaan we naar de film. goed/fout
Die docent is heel erg leuk. goed/fout
Die docent is heel erg hartstikke leuk. goed/fout


Slide 8 - Tekstslide

Zelfstandig naamwoord
Lidwoord
Bijvoeglijk naamwoord
werkwoord
bijwoord
voorzetsel
woord
de
grote
zwemmen
vandaag
tijdens
een
gouden
erg
vakantie
met
danst

Slide 9 - Sleepvraag

Mijn moeder was gisteren erg bezorgd.
bezorgd =
A
zn
B
ww
C
bn
D
bw

Slide 10 - Quizvraag

Mijn moeder liep gisteren erg snel.
snel =
A
zn
B
ww
C
bn
D
bw

Slide 11 - Quizvraag

Mijn moeder liep gisteren erg snel.
erg =
A
zn
B
ww
C
bn
D
bw

Slide 12 - Quizvraag

Slide 13 - Link

Twee soorten zinnen
In alle talen bestaan twee soorten zinnen:
  • Zinnen waarin iets of iemand iets doet of een handeling verricht -> werkwoordelijk gezegde
  • Zinnen waarin iemand of iets iets is of een eigenschap of toestand heeft. ->naamwoordelijk gezegde

Slide 14 - Tekstslide

Mijn vader is altijd heel lief voor mij geweest.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 15 - Quizvraag

Hij heeft gisteren nog een nieuwe fiets voor mij gekocht.
A
werkwoordelijk gezegde
B
naamwoordelijk gezegde

Slide 16 - Quizvraag

Rollen in de zin
Het werkwoord bepaalt (in zinnen met wg). 
Eenplaatswerkwoorden: alleen een onderwerp: ik fiets.
Tweeplaatswerkwoorden: een onderwerp en lijdend voorwerp: Ik koop bloemen.
Drieplaatswerkwoorden: een onderwerp, lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp: ik geef bloemen aan mijn zusje.
Voorzetselvoowerp: Ik hou van stroopwafels

Slide 17 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
Een lijdend voorwerp ondergaat de handeling. 
Ik aai de hond
Ik koop een bos bloemen
Ik maak een mooie tekening

Let op: een zin met een naamwoordelijk gezegde heeft geen handeling en dus nooit een lijdend voorwerp! Vzv kan wel

Slide 18 - Tekstslide

Ik heb voor Chantal een nieuw boek gekocht.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
Ik
B
Chantal
C
een nieuw boek
D
gekocht

Slide 19 - Quizvraag

Ik geef morgen een nieuwe paraplu aan mijn moeder.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
Ik
B
morgen
C
een nieuwe paraplu
D
aan mijn moeder

Slide 20 - Quizvraag

Meewerkend voorwerp
Het meewerkend voorwerp werkt mee aan de handeling.
Er is alleen een meewerkend voorwerp, als er ook een lijdend voorwerp is.
Een meewerkend voorwerp begint vaak met aan of voor. Als dat niet in de zin staat, kun je het in gedachten toevoegen.
  • Ik koop een bos bloemen voor mijn moeder.
  • Ik geef mijn moeder een bos bloemen.

Slide 21 - Tekstslide

Ik vraag de docent om een antwoordenboekje.
Wat is het meewerkend voorwerp?
A
Ik
B
vraag
C
de docent
D
om een antwoordenboekje

Slide 22 - Quizvraag

Piet geeft zijn opa een knuffel.
zijn opa =
A
lijdend voorwerp
B
meewerkend voorwerp
C
onderwerp
D
voorzetselvoorwerp

Slide 23 - Quizvraag

Voorzetselvoorwerp / bijwoordelijke bepaling
Het werkwoord heeft een vast voorzetsel, vaak zonder concrete betekenis, dan kun je geen ander voorzetsel gebruiken: 
Ik wacht op mijn nieuwe bureaustoel.
Je wacht op de levering van jouw nieuwe stoel -> vzv
Bedoel je de plaats waar je zit te wachten? Dan voorzetsel letterlijk e betekenis (en te vervangen)!
(Ik wacht op/voor/naast mijn nieuwe bureaustoel)

Slide 24 - Tekstslide

Ik reken op een kladblaadje om geen fouten te maken. op een kladblaadje =
A
vzv
B
bwb

Slide 25 - Quizvraag

Ik reken op jouw hulp om geen fouten te maken. op jouw hulp =
A
vzv
B
bwb

Slide 26 - Quizvraag

Bijvoeglijke bepaling: zinsdeelstuk
Binnen een zinsdeel met een zelfstandig naamwoord is er extra informatie over dat zelfstandig naamwoord. Dit noem je een bijvoeglijke bepaling. Lijkt op een bijvoeglijk naamwoord, maar kan ook een groepje woorden zijn.

In het kleine huisje van haar lieve oma kwam Roodkapje elke week.

Slide 27 - Tekstslide


Aan de slag!




Spelling - bijvoeglijk naamwoord
Wat: Maken ontdekopdracht 5 blz. 44 
Hoe: In je boekje, in stilte
Hulp: Zelf proberen!
Tijd: 10 minuten
Uitkomst: Zo nabespreken
Klaar?: Lees blz. 45/46 en maak opdracht 20

Slide 28 - Tekstslide

Woordsoorten: werkwoorden
Zinnen met een werkwoordelijk gezegde hebben een werkwoord dat een handeling uitdrukt (het belangrijkste werkwoord in zinnen met een wg), dit noem je een zelfstandig werkwoord. Het is een werkwoord met betekenis.
Dit werkwoord is de baas in de zin en deelt de rollen uit. 

Slide 29 - Tekstslide


Aan de slag!




Spelling - bijvoeglijk naamwoord
Wat: Lees blz. 45/46 en maak opdracht 20
Hoe: In je boekje, overleggen op fluistertoon
Hulp: Zelf proberen of fluisterend overleggen!
Tijd: tot eind les
Uitkomst: Volgende les nabespreken (27/2)
Klaar?: Lees blz. 45/46 en maak opdracht 20

Slide 30 - Tekstslide

Woordsoorten: werkwoorden
Zinnen met wg: zelfstandig werkwoord
Zinnen met ng: koppelwerkwoord
Alle andere werkwoorden in de zin zijn hulpwerkwoorden (hww)!
Alleen vwo: hww van tijd (om voltooide of toekomende tijd aan te geven: hebben, zijn, zullen, gaan, worden)
Alleen vwo: Een nuancering (modus) van het hoofdwerkwoord
->hulpwerkwoord van modaliteit (kunnen, willen, moeten)

Slide 31 - Tekstslide

Woordsoorten: werkwoorden

Slide 32 - Tekstslide

Slide 33 - Link