kennen kunnen, leggen liggen

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 4

De AH-bezorgers leggen/liggen alle boodschappen op tafel.

1. leggen
2. liggen

Mijn oudere zussen leggen/liggen elke zaterdag tot 13.00 uur in bed.

1. leggen
2. liggen

Kies het juiste werkwoord.

Julia’s rode pantoffels ____ onder haar bed.

1. leggen
2. liggen

'Nog drie dagen werken en dan ... we lekker op het strand', zei mijn vader.

1. liggen
2. leggen

Ik kan de werkwoorden kennen, kunnen, liggen en leggen op de juiste manier gebruiken

1. JA
2. NEE
3. Meestal wel
4. Meestal niet

We kennen/kunnen hem al jaren!

1. kennen
2. kunnen

School(kennen) alle leerlingen.

1. kunnen
2. kan
3. kennen
4. kent

Ik weet niet waar ik al materialen liggen/leggen.

1. liggen
2. leggen

Het werkwoord ‘kennen’ heeft iets te maken met

1. iets weten
2. iets kunnen doen

Na de training leggen/liggen alle vuile tenues op een hoopje.

1. leggen
2. liggen

Je moet de ijsjes meteen in de vriezer [leggen|liggen]!

1. leggen
2. liggen

Vul het juiste werkwoord in.
De dvd's liggen/leggen op de kast.

1. liggen
2. leggen

Leggen of liggen?
In mei ........ alle vogels een ei.

1. leggen
2. liggen

2. De AH-bezorgers ... alle boodschappen op tafel.

1. liggen
2. leggen

Mijn sleutels leggen/liggen nog op tafel dus ken/kan ik het huis niet in.

1. leggen/ken
2. liggen/kan
3. leggen/kan
4. liggen/ken

Liggen of leggen?

1. Ik leg in een deuk.
2. Ik lig in een deuk.

Liggen is rusten
Leggen is iets doen

1. Waar
2. Niet waar

Welk van de volgende twee woorden geeft een beweging aan?

1. liggen
2. leggen

Kies het juiste woord.

Boter moet je in de koelkast [leggen/liggen].

1. Leggen
2. Liggen

Wat is de verleden tijd van liggen?

1. ligde
2. lagen

Wat is de verleden tijd van kunnen

1. kan
2. kon
3. kunde
4. konden

Wat is de verleden tijd van leggen?

1. legde
2. lag
3. lagen

Wat is de verleden tijd van kennen?

1. kon
2. konden
3. kende
4. konnen