H1 NN 4-GT Taalverzorging 3 Formuleren

1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 4

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

H1 Taalverzorging
Formuleren

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoel
Je leert over lastige werkwoorden. 

Slide 3 - Tekstslide

Lastige werkwoorden
Deze werkwoorden worden vaak fout gebruikt. Daarom besteden we in de les extra aandacht aan:
- kennen       - kunnen
- liggen         - leggen
- willen

Slide 4 - Tekstslide

kennen
Iets weten of geleerd hebben.
Bijvoorbeeld: 
Ik ken de spelregels van rugby.

Slide 5 - Tekstslide

kennen (tegenwoordige tijd)
Het werkwoord 'kennen' wordt vaak fout gebruikt. 
Enkelvoud:                                      Meervoud:
ik ken                                                   wij/jullie/zij kennen
jij/u kent  - ken jij? - kent u?
hij/zij/het kent

Slide 6 - Tekstslide

kennen (verleden tijd)
Enkelvoud:                                      Meervoud:
ik/jij/hij/zij/u kende                       wij/jullie/zij kenden

Verwar de verleden tijd bij dit werkwoorden niet met 'kon' en 'konden'

Slide 7 - Tekstslide

kunnen
in staat zijn om iets te doen
Bijvoorbeeld:
Ik kan heel goed dansen. 

Slide 8 - Tekstslide

kunnen (tegenwoordige tijd)
Ook het werkwoord 'kunnen' wordt vaak fout gebruikt. 
Enkelvoud:                                      Meervoud:
ik kan                                                   wij/jullie/zij kunnen
jij/u kan  - kan jij? - kan u?
hij/zij/het kan

Slide 9 - Tekstslide

kunnen (verleden tijd)
Ook het werkwoord 'kunnen' wordt vaak fout gebruikt. 
Enkelvoud:                                      Meervoud:
ik/jij/hij/zij/u kon                          wij/jullie/zij konden

Verwar de verleden tijd bij dit werkwoorden niet met 'kende' en 'kenden'

Slide 10 - Tekstslide

liggen
zich bevinden, rusten
Bijvoorbeeld:
De hond ligt in zijn mand.

Slide 11 - Tekstslide

liggen (tegenwoordige tijd)
Ook het werkwoord 'willen' wordt vaak fout gebruikt. 
Enkelvoud:                                      Meervoud:
ik lig                                                   wij/jullie/zij liggen
jij/u ligt - lig jij? - ligt u?
hij/zij/het ligt

Slide 12 - Tekstslide

liggen (verleden tijd)
Ook het werkwoord 'willen' wordt vaak fout gebruikt. 
Enkelvoud:                                      Meervoud:
ik/jij/hij/zij/u lag                          wij/jullie/zij lagen

Verwar de verleden tijd bij dit werkwoorden niet met 'legde' en 'legden'

Slide 13 - Tekstslide

leggen
iets doen.
Bijvoorbeeld:
Sem legt zijn tas op tafel.

Slide 14 - Tekstslide

leggen (tegenwoordige tijd)
Ook het werkwoord 'willen' wordt vaak fout gebruikt. 
Enkelvoud:                                      Meervoud:
ik leg                                                   wij/jullie/zij leggen
jij/u legt - leg jij? - legt u?
hij/zij/het legt

Slide 15 - Tekstslide

leggen (verleden tijd)
Ook het werkwoord 'willen' wordt vaak fout gebruikt. 
Enkelvoud:                                      Meervoud:
ik/jij/hij/zij/u legde                      wij/jullie/zij legden

Verwar de verleden tijd bij dit werkwoorden niet met 'lag' en 'lagen'

Slide 16 - Tekstslide

willen
Het bewust proberen te doen.
het verlangen, het wensen
Bijvoorbeeld:
Saskia wil morgen naar de Efteling.

Slide 17 - Tekstslide

willen (tegenwoordige tijd)
Ook het werkwoord 'willen' wordt vaak fout gebruikt. 
Enkelvoud:                                      Meervoud:
ik wil                                                   wij/jullie/zij willen
jij/u wilt  - wil jij? - wilt u?
hij/zij/het wil

Slide 18 - Tekstslide

willen (verleden tijd)
Ook het werkwoord 'willen' wordt vaak fout gebruikt. 
Enkelvoud:                                      Meervoud:
ik/jij/hij/zij/u wilde                       wij/jullie/zij wilden

Gebruik als je schrijft nooit wou of wouden

Slide 19 - Tekstslide

We gaan oefenen
kennen, kunnen, liggen, leggen, willen

Slide 20 - Tekstslide

willen
liggen
kennen
leggen
kunnen
iets doen
in staat zijn om iets te doen
zich bevinden, rusten
iets weten of geleerd hebben
het verlangen, het wensen

Slide 21 - Sleepvraag

Ze kennen elkaar al jaren;
ze hebben een ....
A
hechte band
B
initiatief
C
uitkomst
D
ontwikkeling

Slide 22 - Quizvraag

We kennen/kunnen hem al jaren!
A
kennen
B
kunnen

Slide 23 - Quizvraag

Kennen is iets weten
Kunnen is iets doen
A
Waar
B
Niet waar

Slide 24 - Quizvraag

Ik weet niet waar alle materialen liggen/leggen.
A
liggen
B
leggen

Slide 25 - Quizvraag

Mijn sleutels leggen/liggen nog op tafel dus ken/kan ik het huis niet in.

A
leggen/ken
B
liggen/kan
C
leggen/kan
D
liggen/ken

Slide 26 - Quizvraag

Liggen is rusten
Leggen is iets doen
A
Waar
B
Niet waar

Slide 27 - Quizvraag

Liggen of leggen?
A
Ik leg in een deuk.
B
Ik lig in een deuk.

Slide 28 - Quizvraag

De AH-bezorgers leggen/liggen alle boodschappen op tafel.
A
leggen
B
liggen

Slide 29 - Quizvraag

Je moet de ijsjes meteen in de vriezer [leggen|liggen]!
A
leggen
B
liggen

Slide 30 - Quizvraag

Na de training leggen/liggen alle vuile tenues op een hoopje.
A
leggen
B
liggen

Slide 31 - Quizvraag

Vul het juiste werkwoord in.
De dvd's liggen/leggen op de kast.
A
liggen
B
leggen

Slide 32 - Quizvraag

Kies het juiste woord.

Boter moet je in de koelkast [leggen/liggen].
A
Leggen
B
Liggen

Slide 33 - Quizvraag

Leggen of liggen?
In mei ........ alle vogels een ei.
A
leggen
B
liggen

Slide 34 - Quizvraag

Willen in t.t. en v.t.
Hij
A
wilt
B
wil
C
wou
D
wilde

Slide 35 - Quizvraag

Maken in het lesboek
blz. 34-35
Startopdracht
Opdracht 1-2-3-4-5

Slide 36 - Tekstslide

Leren voor het tentamen
- Je kan lastige werkwoorden op de juiste manier gebruiken. 
- Je legt de focus op de werkwoorden: kennen, kunnen, liggen, leggen en willen. 

Slide 37 - Tekstslide

Einde les

Slide 38 - Tekstslide