Sterke werkwoorden (a/ä) (e/i/ie)

Sterke werkwoorden in het Duits
Sterke werkwoorden met een
-a- of een -e- in de stam
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Sterke werkwoorden in het Duits
Sterke werkwoorden met een
-a- of een -e- in de stam

Slide 1 - Tekstslide

sterk werkwoord

Een sterk werkwoord krijgt in de verleden tijd een andere stamklinker.

Duits en Nederlands lijken zo veel op elkaar dat als het werkwoord in het Nederlands sterk is dat het dan in het Duits ook vaak sterk is.

Slide 2 - Tekstslide

Sterke werkwoorden (a/ä)
Bij de du-vorm en de er/sie/es-vorm verandert de -a die in de stam staat in een

Slide 3 - Tekstslide

Hij rijdt (fahren)
A
er fahrt
B
er fährt

Slide 4 - Quizvraag

Ik rijd (fahren)
A
ich fährt
B
ich fahrt
C
ich fahre
D
ich fähre

Slide 5 - Quizvraag

Welke vorm klopt?
fahren
A
er fahrt
B
sie fährst
C
ihr fährt
D
du fährst

Slide 6 - Quizvraag

Welke vorm klopt?
laufen
A
ich läufe
B
sie läufen
C
ihr lauft
D
du laufst

Slide 7 - Quizvraag

Welke vorm klopt?
lassen
A
ich lasse
B
sie lässst
C
ihr lässt
D
du lasst

Slide 8 - Quizvraag

Welke vorm klopt?
anfangen
A
ich fänge an
B
sie anfängt
C
ihr anfängt
D
du fängst an

Slide 9 - Quizvraag

Sterke werkwooren (e/i/ie)

Bij de du-vorm en de er/sie/es-vorm verandert de lange klinker in een ie en de korte klinker in een i


let op er zijn uitzonderingen ;-(

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Video

jij ziet (sehen)
A
du siehst
B
du sehst
C
du sihst

Slide 12 - Quizvraag

u leest (lesen)
A
Sie liest
B
Sie lezen
C
Sie lehst
D
Sie lesen

Slide 13 - Quizvraag

zij geeft (geben)
A
sie giebt
B
sie gebt
C
sie gibt

Slide 14 - Quizvraag

jij helpt
timer
0:15

Slide 15 - Open vraag

jij eet
timer
0:15

Slide 16 - Open vraag

zij raadt
timer
0:15

Slide 17 - Open vraag

het loopt
timer
0:15

Slide 18 - Open vraag

jij gaat
timer
0:15

Slide 19 - Open vraag

bij welke vorm wordt de a een ä

Slide 20 - Woordweb

schrijf drie sterke werkwoorden op in het Duits met een a in de stam

Slide 21 - Woordweb

schrijf drie sterke werkwoorden op in het Duits met een e in de stam

Slide 22 - Woordweb

Oefen zinnen :
1. Was ...... (essen) du am liebsten?
2. Am liebsten ..... (essen) ich Pizza.
3. Wir ...... (helfen) ihm immer!
4. Rosi ..... (geben) Anja eine CD!
5. Ich ...... (sprechen) gerne über Politik.

Slide 23 - Tekstslide

Antwoorden:
1: isst
2: esse
3: helfen
4: gibt
5: spreche

Dankje wel voor het meedoen.

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Video

Stappenplan e/i-Wechsel
1.Is het werkwoord zwak of sterk?    
 (Als het zwak is, krijg je GEEN e-i Wechsel!)

2.Staat er een vorm van du of er/es/sie voor?
(Alleen bij du of er/es/sie kun je e-i wechsel krijgen!)

Slide 27 - Tekstslide

Stappenplan e/i-Wechsel
3.Staat er een lange of een korte e in de stam?
        (bij lange e krijg je ie,           bij korte e krijg je i)
4.Hoort het werkwoord bij de uitzonderingen?
(Bij nehmen, geben, treten(lange e)krijg je toch een i!
                      Bij gehen en stehen krijg je GEEN e-i Wechsel)

Slide 28 - Tekstslide

Stappenplan e/i-Wechsel
5.vul dan de juiste vorm in van het werkwoord.

Slide 29 - Tekstslide

korte e wordt korte i:
als de e in de stam kort uitgesproken wordt (zoals in sprechen) dan verandert deze bij du/er/sie/es in een i:
voorbeeld: sprechen [= spreken]    

Slide 30 - Tekstslide

korte e wordt korte i:
sprechen      
werfen            
helfen
essen
vergessen
treffen
gelten
  

Slide 31 - Tekstslide

lange e wordt ie:
als de e in de stam lang uitgesproken wordt (zoals in lesen) dan verandert deze bij du/er/sie/es in een ie:
voorbeeld: lesen [= lezen]     


Slide 32 - Tekstslide

lange e wordt ie:
lesen
sehen
stehlen

Slide 33 - Tekstslide

uitzonderingen (niet sterk)
toch geen e/i-wisseling hebben:
    branden: (brennen) es brennt
    denken: (denken) er denkt
    gaan: (gehen) er geht
    kennen: (kennen) er kennt
    noemen: (nennen) er nennt
    rennen: (rennen) er rennt
    staan: (stehen) er steht

Slide 34 - Tekstslide

uitzonderingen(i/ie)
Je zou verwachten dat zij een ie in de stam krijgen, maar het wordt toch een i:

    geven: (geben) er gibt
    nemen: (nehmen) er nimmt
    treden/trappen: (treten) er tritt

Slide 35 - Tekstslide