3 basis Oefenen met werkwoordspelling

Oefenen met werkwoordspelling
1 / 28
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 3

In deze les zitten 28 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Oefenen met werkwoordspelling

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies


Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Welk woord in deze zin is de persoonsvorm:
Die film heb ik al gezien

Slide 3 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Zoek de persoonsvorm:
Dat grote huis staat al een tijd te koop.

Slide 4 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Zoek de persoonsvorm:
Vorig jaar zijn zij naar Spanje geweest.

Slide 5 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Sterke werkwoorden
Sterke werkwoorden hebben in de verleden tijd te maken met een verandering van klank:
lopen - liepen
kopen -kochten
gaan -gingen

Deze vormen moet je kennen

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de juiste vorm van het werkwoord in tegenwoordige tijd?
Het (gebeuren) niet vaak.

Slide 8 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de juiste vorm van het werkwoord?

(merk / merkt) jij dat ook?
A
merk
B
merkt

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de juiste vorm van het werkwoord?

Het vuur (brand / brandt) op Schiphol.
A
brand
B
brandt

Slide 10 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe schrijf het werkwoord in de verleden tijd?

Hij (betalen) het bedrag.

Slide 11 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe schrijf je het werkwoord in de verleden tijd?

Ik (eten) pasta.

Slide 12 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoe schrijf je het werkwoord in de verleden tijd?

Wij (branden) de kaarsen op tafel.

Slide 13 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Is het goed of fout gespeld?
Dat huis vind ik mooi.
A
goed
B
fout

Slide 14 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is het goed of fout gespeld?
Hij brand zich aan het vuur.
A
goed
B
fout

Slide 15 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is het goed of fout gespeld?
Gisteren haastten mijn ouders zich naar de bus
A
goed
B
fout

Slide 16 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is het goed of fout gespeld?
Hij verbeeldt zich van alles.
A
goed
B
fout

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is het goed of fout gespeld?
Annie vluchte de wc in.
A
goed
B
fout

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is het goed of fout gespeld?
Dat boek wemelt van de fouten .
A
goed
B
fout

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is het goed of fout gespeld?
Het gebeurd regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
goed
B
fout

Slide 20 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is het goed of fout gespeld?
Vindt jij werkwoordspelling moeilijk om te leren?
A
goed
B
fout

Slide 21 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zie jij de fout?

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is niet goed gespeld?

Slide 24 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is niet goed gespeld?

Slide 26 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies

Slide 27 - Tekstslide

Goed of fout?
Het gaat hier om de voltooide tijd.
- ingepakt: goed (want je hoort de 't' in: ingepakte; of gebruik 't ex-Kofschip: de 'k' zit erin) 
- bezorgt: fout! (je hoort een 'd' in bezorgde; of kijk naar 't ex-Kofschip: daar zit de 'g' niet in.)

(Let op: 'bezorgt' is wel goed in de tegenwoordige tijd! Hij bezorgt het pakje.)
Wat is niet goed gespeld?

Slide 28 - Open vraag

Deze slide heeft geen instructies