W23 NE 1G Grammatica H6 Les 1

Nieuwe week & Nieuwe taak
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 150 min

Onderdelen in deze les

Nieuwe week & Nieuwe taak

Slide 1 - Tekstslide

week 22 (25 t/m 29 mei)
  • Antwoorden weektaak 22
  • Uitleg grammatica H6
  1. bijwoord
  • Even oefenen in de LessonUp
  • Eindtaken
  1. Werken op jouw niveau: extra uitleg, herhaling of verdieping
  2. Kijken, luisteren en woordenschat

Slide 2 - Tekstslide

Leerdoelen
Deze week oefen je met:
  • het herkennen en gebruiken voorzetsel.
  • het herkennen van bijwoorden.

Slide 3 - Tekstslide

Grammatica H6
Antwoorden weektaak 22 

 Opdracht 1 t/m 4 (blz. 178-179) en opdracht 17 en 18 (blz. 254).

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Tekstslide

Grammatica woordsoorten H6
  • Bijwoorden uitleg
  • Oefenen bijwoorden
  • Eindtaken

Slide 11 - Tekstslide

Grammatica: woordsoorten
Vorige week hebben we de bijwoordelijke bepaling behandeld als 'zinsdeel'. Deze week gaan we het bijwoord als 'woordsoort' behandelen. 

De bijwoordelijke bepaling en het bijwoord hebben met elkaar te maken. 

Slide 12 - Tekstslide

Bijwoord
Zoals ik hierboven al schreef hebben de bijwoordelijk bepaling en het bijwoord met elkaar te maken. Het is namelijk zo dat, wanneer een bijwoordeling bepaling maar uit één woord bestaat bij de zinsontleding, dit ene woord altijd een bijwoord is bij het benoemen van de woordsoorten. Als een bijwoordelijke bepaling uit meer dan één woord bestaat, zit daar géén bijwoord bij. Het bijwoord staat óf alleen in een zin óf maakt deel uit van een ander zinsdeel. Wij  / hebben  /  een heel gezellig uitstapje / gemaakt

Slide 13 - Tekstslide

vraagwoorden
De vraagwoorden die je gebruikt om een bijwoordelijke bepaling te vinden noemen we bij het benoemen van de woordsoorten bijwoorden. Wanneer gaan jullie op vakantie?  wanneer = bijwoord
Hoe heb jij je proefwerk gemaakt? hoe = bijwoord
Waarom doe je zo? waarom = bijwoord


Slide 14 - Tekstslide

Een bijwoord zegt iets over
- een werkwoord : die auto / rijdt / hard

- een bijvoeglijk naamwoord : mijn tante / eet / een erg lekker koekje

- een ander bijwoord : hij / ging / heel vroeg / slapen

Slide 15 - Tekstslide

Let op !!
Sommige woorden kunnen zowel een bijwoord als een bijvoeglijk naamwoord zijn. Dan moet je goed kijken waar het woord bijhoort. Als het iets zegt over een zelfstandig naamwoord, is het een bijvoeglijk naamwoord . 
ik lees een mooi boek  : mooi = bn
maar: hij speelt mooi piano  : mooi = bw 

Slide 16 - Tekstslide

OEFENEN
Bekijk de filmpjes en de dia's. Maak daarna de quizvragen. Je herkent de bijwoorden en je kunt onderscheid (= verschil) maken tussen bijwoorden en bijvoeglijke naamwoorden.

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Video

Slide 19 - Video

Hij loopt hard.

Het bijwoord hard -> zegt iets over het werkwoord lopen.

(Hoe loopt hij ?)

Slide 20 - Tekstslide

Hij loopt heel hard.

Het bijwoord heel -> zegt iets over het andere bijwoord hard .

(Hoe hard loopt  hij ?)

Slide 21 - Tekstslide

Het is een ontzettend mooi huis !

Het bijwoord ontzettend -> zegt iets over

het bijvoeglijk naamwoord mooi .

Slide 22 - Tekstslide

's Morgens ga ik altijd naar de wc.

Het bijwoord 's morgens -> zegt iets over

 de tijd

(wanneer ?)

Slide 23 - Tekstslide

Hier heb ik het gevonden !

Het bijwoord hier -> zegt iets over 

de plaats

(waar?)

Slide 24 - Tekstslide

Haal alle bijwoorden uit deze zin:

1) Natuurlijk zijn gamers in vergelijking met sporters erg ongezond.
A
natuurlijk, erg
B
natuurlijk, erg, ongezond
C
erg,ongezond

Slide 25 - Quizvraag

Haal alle bijwoorden uit deze zin:

2) In de wintermaanden moesten we dagelijks levertraan slikken.
A
wintermaanden
B
dagelijks
C
dagelijks, levertraan
D
levertraan

Slide 26 - Quizvraag

Haal alle voorzetsels uit deze zin:

3) Waardoor kun je overdag de sterren niet zien?
A
waardoor
B
je
C
niet
D
-

Slide 27 - Quizvraag

Haal alle bijwoorden uit deze zin:

3) Waardoor kun je overdag de sterren niet zien?
A
waardoor, overdag
B
niet
C
overdag, niet
D
waardoor, overdag, niet

Slide 28 - Quizvraag

Haal alle bijwoorden uit deze zin:

4) Na de oorlog begon ons land onmiddellijk aan de wederopbouw.
A
oorlog
B
onmiddellijk
C
wederopbouw
D
-

Slide 29 - Quizvraag

Haal alle bijwoorden uit deze zin:

5) Wij moesten tijdens de gymles erg hard lachen.
A
erg
B
hard
C
erg, hard
D
lachen

Slide 30 - Quizvraag

Haal alle bijwoorden uit deze zin:

6) Dankzij het internet kun je tegenwoordig archiefstukken thuis lezen.
A
tegenwoordig
B
tegenwoordig, thuis
C
thuis
D
thuis lezen

Slide 31 - Quizvraag

Werken op eigen niveau
Werken op eigen niveau
De online lesmethode zorgt ervoor dat jij op het juiste niveau kunt oefenen. Iedereen start met een basisoefening. Vervolgens berekent het programma met welke oefeningen jij verder gaat. Uiteindelijk leert iedereen hetzelfde, maar op zijn eigen tempo.
  • Oefeningen met extra uitleg
  • Verder oefenen
  • Oefeningen met extra uitdaging

Slide 32 - Tekstslide

Eindtaken week 23
  • Grammatica H6 - woordsoorten (=voorzetsel en bijwoord)
  1. Maak in de online methode de opdrachten bij grammatica woordsoorten H6 (=voorzetsel en bijwoord).
  2. Je hebt al een deel gemaakt, dus je werkt nu verder aan de opdrachten die horen bij hoofdstuk 6 woordsoorten. 
  • Kijken, luisteren en woordenschat.
  1.  Kies deze week een programma, serie of film. Je mag zelf bepalen wat: van The Ducktales tot aan het journaal.
  2. Kijk naar een aflevering en noteer vijf woorden die voor jou onbekend zijn. Zoek de woorden op en noteer de betekenis.
  3. Lever via de volgende dia de antwoorden in.

Slide 33 - Tekstslide

Noteer welk programma je hebt gekeken en noteer de vijf woorden en betekenissen.

Slide 34 - Open vraag

Lever hier de opdrachten van grammatica in. (Alleen wanneer je deze in je schrift maakt.)

Slide 35 - Open vraag

Weektaak 23 afgerond

Slide 36 - Tekstslide