Les 3: Hoofdzinnen versus bijzinnen

Les 3: Hoofdzinnen versus bijzinnen
1 / 15
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

In deze les zitten 15 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les

Les 3: Hoofdzinnen versus bijzinnen

Slide 1 - Tekstslide

Henk houdt van koffie.

Wat is hier het voorzetselvoorwerp?
A
Houdt van koffie
B
koffie
C
Henk
D
van koffie

Slide 2 - Quizvraag

De muur zal blauw worden.

Heeft deze zin een werkwoordelijk of een naamwoordelijk gezgede?
A
WWGEZ
B
NWGEZ

Slide 3 - Quizvraag

Margje kreeg een erfenis van haar ouders.

Wat is hier het lijdend voorwerp?
A
Een erfenis
B
Van haar ouders
C
Martje
D
Kreeg

Slide 4 - Quizvraag

Margje kreeg een erfenis van haar ouders.

Wat is hier het voorzetselvoorwerp?
A
Een erfenis
B
van haar ouders
C
Marje
D
kreeg

Slide 5 - Quizvraag

Hoofdzin

Een hoofdzin is een zelfstandige zin. De zin kan op zichzelf een kloppende zin vormen. 
Bijzin

Een bijzin is een afhankelijke zin. De bijzin heeft een hoofdzin nodig om een kloppende zin te vormen. 

Slide 6 - Tekstslide

Hoofdzin
* persoonsvorm en onderwerp naast elkaar 


Het kan hem niets schelen... 
Margje vertelde Hendrik 


Bijzin
* persoonsvorm en onderwerp van elkaar af 
* vaak te vervangen door een woord


...dat hij een onvoldoende heeft.
...dat ze van pizza houdt. 

Slide 7 - Tekstslide

Wat is het verschil tussen een hoofdzin en een bijzin?

Slide 8 - Open vraag

Samengestelde zinnen vormen
Samengestelde zinnen kunnen bestaan uit

1. Twee hoofdzinnen 

2. Een hoofdzin en een bijzin 

Slide 9 - Tekstslide

Voorbeelden: HZ + HZ
Ik houd van voetbal                         maar Tom houdt van hockey.
Ik vroeg hem om een gunst        maar dat wilde hij niet doen. 
Ik pak morgen de bus                    want dan kan ik lekker uitslapen.

In beide zinnen staan persoonsvorm en onderwerp dicht bij elkaar. 
Twee hoofdzinnen zijn aan elkaar gelijk: ze kunnen ook zelfstandig een zin vormen.



Slide 10 - Tekstslide

Voorbeelden: HZ + BZ
Ik vertelde hem                    dat ik naar huis ga.   (HZ + BZ)
Ik kan er niet tegen             als mensen vervelend doen.  (HZ + BZ)
Terwijl ik mijn ontbijt eet    vertelt Margriet een verhaal. (BZ + HZ)

De bijzinnen kunnen niet zelfstandig een zin vormen 

Slide 11 - Tekstslide


A

Slide 12 - Quizvraag

HZ of BZ?

Als ik nu heel hard ga rennen, haal ik de trein zeker!
A
HZ + HZ
B
HZ + BZ
C
BZ + HZ
D
BZ + BZ

Slide 13 - Quizvraag

HZ of BZ?

Ik zou best langs willen komen, maar het mag niet van mijn moeder.
A
HZ + HZ
B
HZ + BZ
C
BZ + HZ
D
BZ +BZ

Slide 14 - Quizvraag

Zelfstandig werken 
Maken: Opdracht 1 t/m 3 

Slide 15 - Tekstslide