Geen Christen en weet er wat dat bediedt:
Och, schrijverke, zeg het mij, zeg!
Zijn 't visselkes daar ge van schrijven moet?
Zijn 't kruidekes daar ge van schrijft?
Zijn 't keikes of bladtjes of blomkes zoet,
Of 't water, waarop dat ge drijft?
Zijn 't vogelkes, kwietlende klachtgepiep,
Of is 'et het blauwe gewelf,
Dat onder en boven u blinkt, zoo diep,
Of is het u, schrijverken, zelf?
En 't krinklende winklende waterding,
Met 't zwarte kapoteken aan,
Het stelde en het rechtte zijne oorkes flink,
En 't bleef daar een stondeke staan:
‘Wij schrijven.’ zoo sprak het, ‘al krinklen af
Het gene onze Meester, weleer,
Ons makend en leerend, te schrijven gaf,
Eén lesse, niet min nochte meer;
Wij schrijven, en kunt gij die lesse toch
Niet lezen, en zijt gij zoo bot?
Wij schrijven, herschrijven en schrijven nog,
Den heiligen Name van God!’