Hof Amsterdam 03 juni 1977, NJ 1978, 601 (Hollende Kleurling)
(ECLI:NL:GHAMS:1977:AB7142)
Essentie
Dit bekende arrest heeft betrekking op onrechtmatig verkregen bewijs, alsmede op de criteria die bepalen wanneer een persoon wordt aangemerkt als een verdachte. Volgens art. 27 Sv moet het redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit blijken uit feiten en omstandigheden. Alleen dan kan iemand worden gezien als verdachte. Dit redelijk vermoeden mag dus niet zijn gebaseerd op bijvoorbeeld een voorgevoel. Uit dit arrest blijkt dat het niet altijd eenvoudig is om het onderscheid te maken tussen verdachte en niet-verdachte personen.
Rechtsregel
De vraag die het hof moest beantwoorden, was: is het bewijs (de heroïne) op rechtmatige wijze verkregen? Het hof beantwoordde deze vraag negatief. Enkel de omstandigheid dat iemand uit de richting van een café komt lopen, dat bekend staat om handel en gebruik van verdovende middelen, levert geen redelijk vermoeden op van enig strafbaar feit als bedoeld in art. 27 Sv.
Voor wederspannigheid moest het hof bepalen of de fouillering rechtmatig was. Om tot fouillering over te gaan, moet er sprake zijn van ‘ernstige bezwaren’, d.w.z. dat er meer dan een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit aanwezig dient te zijn. Dit is een zwaardere graad dan enkel de verdenking. Vast moest komen te staan of de man überhaupt verdachte was geweest in de zin van art. 27 Sv. Het hof antwoordde ontkennend. De feiten en omstandigheden die aanleiding gaven tot fouillering, waren onvoldoende om een verdenking op te funderen. Wat de agenten hadden waargenomen, leverde op zichzelf geen grond op voor verdenking, laat staan voor ernstige bezwaren.
Inhoud arrest
Twee agenten surveilleren in de buurt van de Warmoesstraat in het centrum van Amsterdam. Ze zien een man met donkere huidskleur op hen af komen lopen uit de richting van het café Caribian Nights. Dit café stond bij de politie bekend als een verzamelplaats voor handelaren in en gebruikers van verdovende middelen. De man, op wie de ogen van de agenten gericht zijn, houdt zijn hand stevig in zijn linker jaszak. De agenten vermoeden op grond hiervan, dat de man verdovende middelen bij zich draagt. Ze houden hem staande en vragen om zijn legitimatie. Omdat hij weigert zich te legitimeren, besluiten de agenten om een identiteitsfouillering (art. 55b Sv) uit te voeren. De man verzet zich hier hevig tegen en bijt zelfs een van de agenten. Ook tijdens het verzetten houdt hij zijn hand in zijn zak. Wanneer hij echter per ongeluk toch zijn hand uit zijn jaszak haalt, laat hij een wikkel heroïne op de grond vallen. Hij wordt aangehouden voor drugsbezit (art. 1 & 2 Opw (oud)) en wederspannigheid (art. 180 Sr).
Het hof oordeelde als volgt.
“O. met betrekking tot het onder I ten laste gelegde:
dat o.g.v. het hiervoren overwogene moet worden aangenomen dat het aantreffen door de verbalisanten N. en B. van de wikkel van zilverpapier welke heroine bleek te bevatten het resultaat is geweest van een optreden van die verbalisanten waarbij de geldende wettelijke voorschriften niet met voldoende zorgvuldigheid in acht zijn genomen en hetwelk mitsdien niet rechtmatig kan worden geacht, namelijk:een staande houden van X., zonder dat de daarvoor in art. 52 jo. 27 Sv. gestelde voorwaarde was vervuld dat hij — naar objectieve maatstaven — als ‘verdachte’ mocht worden aangemerkt, en
een onderzoek aan de kleding, hetwelk werd aangevangen zonder dat de ingevolge art. 56, lid 1, Sv. en art. 9, lid 5, Opiumwet (oud) vereiste ‘ernstige bezwaren’ tegen X bestonden;
dat het Hof, gelet op het vorenstaande, van oordeel is dat bij gebreke van voldoende op rechtmatige wijze verkregen wettige bewijsmiddelen het onder I ten laste gelegde niet bewezen kan worden geacht.”
“O. met betrekking tot het onder II ten laste gelegde:
dat niet is gebleken dat de genoemde opsporingsambtenaren, toen zij verdachte als zodanig staande hielden en aan zijn kleding wilden gaan onderzoeken, op heterdaad hadden ontdekt dat verdachte heroïne in bezit althans aanwezig had en evenmin dat zij daartoe een vermoeden hadden dat was gegrond op meer dan de volgende feiten en omstandigheden: dat zij op tijd en plaats voormeld een kleurling hard zagen lopen, komende uit de richting van het hun als verzamelplaats van handelaren en gebruikers van verdovende middelen bekende cafe Caribian Nights;dat een en ander niet oplevert een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit als bedoeld in art. 27 Sv. en evenmin ernstige bezwaren waardoor dit optreden — staande houden en aan de kleding onderzoeken — rechtmatig zou zijn;
dat dit niet anders werd doordat verdachte zijn linkerhand in zijn linker jaszak bleef houden en N. en B. hierin aanleiding vonden hem vervolgens aan te houden en vast te pakken;
dat derhalve niet is bewezen dat voornoemde opsporingsambtenaren hierbij in de rechtmatige uitoefening van hun bediening werkzaam waren zodat verdachte van het hem onder II ten laste gelegde moet worden vrijgesproken;”
“O. dat verdachte derhalve zowel van het onder I als van het onder II ten laste gelegde moet worden vrijgesproken.”