Les 2 Grammatica hoofdstuk 2 3g

Nederlands
Grammatica
1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 19 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Nederlands
Grammatica

Slide 1 - Tekstslide

Begrippen van de dag!
  • Zinsdelen
  • Persoonsvorm
  • Gezegde
  • Onderwerp
  • Lijdend voorwerp
  • Meewerkend voorwerp

Slide 2 - Tekstslide

Zinsdelen
Hoe kun je zien wat een zinsdeel is?
Alles wat je voor de persoonsvorm kan zetten, is een
zinsdeel. Werkwoorden worden altijd als apart zinsdeel
gezien.

Slide 3 - Tekstslide

Ieder jaar | ga | ik | met mijn ouders | skiën | in Oostenrijk.

Ik | ga | ieder jaar | met mijn ouders | skiën | in Oostenrijk.
Met mijn ouders | ga | ik | ieder jaar | skiën | in Oostenrijk.
Skiën | ga | ik | ieder jaar | met mijn ouders | in Oostenrijk.
In Oostenrijk | ga | ik | ieder jaar | skiën | met mijn ouders.




Slide 4 - Tekstslide

2. PERSOONSVORM

Wat is een persoonsvorm?
Een persoonsvorm is altijd een werkwoord.

Hoe vinden we de persoonsvorm?
We kunnen de persoonsvorm vinden op DRIE
verschillende manieren.


Slide 5 - Tekstslide

 1. de tijd veranderen
Het werkwoord dat van tijd verandert is de
persoonsvorm.
De kinderen | komen | op tijd | binnen.
De kinderen | kwamen | op tijd | binnen.

Komen is dus de persoonsvorm in deze zin.




Slide 6 - Tekstslide

2. de getalsproef
Wanneer je een zin verandert van enkelvoud naar
meervoud of andersom, is het werkwoord dat
verandert de persoonsvorm.

De kinderen | komen | op tijd | binnen.
Het kind | komt | op tijd | binnen.



Slide 7 - Tekstslide

3. de zin vragend maken 
Wanneer je de zin vragend maakt, komt de
persoonsvorm vooraan te staan.
De kinderen | komen | op tijd | binnen.
Komen | de kinderen | op tijd | binnen?



Slide 8 - Tekstslide

Werkwoordelijke gezegde 
Het gezegde zijn ALLE werkwoorden in een zin. Bij het
gezegde hoort dus ook de persoonsvorm.

Slide 9 - Tekstslide

Wat is de persoonsvorm in de volgende zin?
Hij heeft de hele avond televisie kunnen kijken.
1. De tijd veranderen:
 Hij had de hele avond televisie kunnen kijken.
2. De ‘getalsproef’:
 Zij hebben de hele avond televisie kunnen kijken.
3. De zin vragend maken:
 Heeft hij de hele avond televisie kunnen kijken?
De persoonsvorm is heeft.

De overige werkwoorden zijn kunnen en kijken.
Het werkwoordelijk gezegde is heeft, kunnen, kijken.



Slide 10 - Tekstslide

Onderwerp
Wat is een onderwerp?
Het onderwerp verwijst altijd naar iets of iemand.

Hoe vind je het onderwerp?
Het onderwerp vind je door jezelf de volgende vraag te
stellen: wie of wat + gezegde?


Slide 11 - Tekstslide

Wat is het onderwerp in de volgende zin?

De brand heeft een groot deel van het huis verwoest.
Vraag: wie of wat + gezegde?
gezegde: heeft, verwoest

Vraag: wie of wat heeft verwoest?
Antwoord: De brand






Slide 12 - Tekstslide

Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp vind je door te vragen: 
WIE (OF WAT) + WERKWOORDELIJK GEZEGDE + ONDERWERP

Let op: 
  • Niet elke zin heeft een lijdend voorwerp: geen goed antwoord op de vraag? Geen lijdend voorwerp!
  • Lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!
Het lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp is de persoon die iets overkomt in de zin.

Slide 13 - Tekstslide

Lijdend voorwerp (lv)
Lijdend voorwerp (lv)

Slide 14 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepaling
Alles wat je overhoudt, noem je bijwoordelijke bepaling: de prullenbak. 


Slide 16 - Tekstslide

Bijwoordelijke bepalingen zijn alle zinsdelen die overblijven. Ze geven antwoord op vragen
als: wanneer, waar, hoe, waarom, waardoor, waarmee.

Slide 17 - Tekstslide

Nakijken
Huiswerk 
Opdracht 1 t/m 9

Slide 18 - Tekstslide

Extra oefeningen 

Slide 19 - Tekstslide