Kapitel 2 Stunde 10-11

Guten Tag!
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Guten Tag!

Slide 1 - Tekstslide

Die Planung
Besprechen Aufgabe 8 bis 12 und 14 
Zusammen Aufgabe 18/19/20
Grammatik

Slide 2 - Tekstslide

Aufgabe 8 Geef de vertaling
1.Was machst du (vanavond)?

Slide 3 - Open vraag

Aufgabe 8 Geef de vertaling
4.Ich bin heute (tamelijk moe).

Slide 4 - Open vraag

Aufgabe 8 Geef de vertaling
6.Hat die Arztpraxis heute auf? (Helaas) nicht.

Slide 5 - Open vraag

Aufgabe 8 Geef de vertaling
8.Wie (zich voelen) ... Sie ... heute, Frau Ebert?

Slide 6 - Open vraag

Waagerecht
1. geslapen - geschlafen
5. zich bezeren - sich verletzen 
8. fietsen - Rad fahren 
9. kunnen - können

Slide 7 - Tekstslide

Senkrecht
2. lopen - laufen
3. schrijven - schreiben 
4. heet - heiß
6.  hand - Hand
7. nodig hebben - brauchen

Slide 8 - Tekstslide

Ich habe Fieber und (keelpijn) / (ziekenhuis)
Halsschmerzen
Krankenhaus

Slide 9 - Poll

Meine Beine tun weh. Ich habe (kiespijn) / (spierpijn)
Zahnschmerzen
Muskelkater

Slide 10 - Poll

Wir sehen uns viermal die Woche, also (gisteren) / (regelmatig).
gestern
regelmaßig

Slide 11 - Poll

Er hat sich (gesneden) / (overgegeven) und das Essen von gestern erbrochen.
geschnitten
übergeben

Slide 12 - Poll

Aufgabe 11
Maikes Tagebuch
(Gisteren) _1_ war meine kleine Cousine Petra zu Besuch. Sie spielt gerne Doktor. Ich stellte mich (ziek) _2_ und tat so, als ob ich mich (duizelig) _3_ und (moe) _4_ fühlte. Sie kam mit ihrem Arztkoffer und mit einer Spritze machte sie mich wieder (gezond) _5_.
(Vorige week) _6_ habe ich meiner Oma beim Aufräumen (geholpen) _7_. Es ist toll, das zu (doen) _8_, und ich freue mich schon, sie nächste Woche wieder zu (bezoeken) _9_. Ich gehe jetzt schlafen und (schrijf) _10_ morgen weiter.

Slide 13 - Tekstslide

Aufgabe 12

Slide 14 - Tekstslide

Aufgabe 14

Slide 15 - Tekstslide

Stappenplan naamvallen
Stap 1:  Staat er een voorzetsel in de zin ? 
Stap 2: Zo ja, welke naamval hoort dit voorzetsel dan bij 3e of 4e naamval.
Zo nee ga verder met stap 3.
Stap 3: Ontleent de zin, wat is het onderwerp (1e naamval), wat is het lijdend voorwerp (4e naamval) en wat is het meewerkend voorwerp (3e naamval) 
Stap 4: Hoort het woord bij de Der-Gruppe of de Ein-Gruppe 

Slide 16 - Tekstslide

Zinnen ontleden
Stap 1: Wat is het onderwerp (1ste naamval) Nominativ 
Vraag: Wie/Wat + gezegde = onderwerp(1ste naamval) 
Stap 2: Wat is het lijdend voorwerp (4e naamval) Akkusativ ?
Vraag: Wie/Wat + gezegde + onderwerp = lijdend voorwerp (4e naamval) 
Stap 3: Wat is het meewerkend voorwerp (3e naamval) Dativ?
Vraag: Aan/Voor wie + gezegde + onderwerp = meewerkend voorwerp (3e naamval)


Slide 17 - Tekstslide

Personalpronomen
- Persoonlijke voornaamwoorden 
- 1/3/4e naamval 
-Hoe zat het ook al weer?

Slide 18 - Tekstslide

Personalpronomen: Nominativ 
ich
du
er
sie
es
wir
ihr
sie
Sie
ik
jij
hij
zij
het
wij
jullie
zij
u

Slide 19 - Tekstslide

Personalpronomen: Dativ
mir
dir
ihm
ihr
ihm
uns
euch
ihnen
Ihnen
mij
jou
hem
haar
het
ons
jullie
hun
u

Slide 20 - Tekstslide

Personalpronomen: Akkusativ
mich
dich
ihn
sie
es
uns
euch
sie
Sie
mij
jou
hem
haar
het
ons
jullie
hen
u

Slide 21 - Tekstslide

Aufgabe 18/ 19 und 20
Seite 66/67

Slide 22 - Tekstslide

Die Hausaufgaben
Aufgabe 21/22/23 
Seite 67/68

Slide 23 - Tekstslide