Hoofdletters en leestekens

Hoofdletters & Leestekens
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Hoofdletters & Leestekens

Slide 1 - Tekstslide

Oefen verder in SCORE.
Programma
  • Theorie hoofdletters, komma en andere leestekens
  • Aan de slag met de opdrachten 

Lesdoelen:
Je gebruikt hoofletters juist.
Je kunt leestekens op de juiste plek in een zin plaatsen.

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdletters
in een zin

Een zin begint altijd met een hoofdletter.

Bijvoorbeeld:
Ik ga met Ivo naar Parijs.


Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdletters 
bij namen

Alle namen worden met een hoofdletter geschreven.
Kijk maar naar je eigen naam!
Bijvoorbeeld:
Ik ga met Ivo naar Parijs.

(In het voorbeeld hiernaast staan twee fouten. Zie je ze?)

Slide 4 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Kies het juist geschreven woord.
A
titanic
B
Titanic

Slide 5 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdletters
bij namen

Je schrijft altijd de voornaam en achternaam
met een hoofdletter.

Dus:
Anna Mulder - Wesley Smit - Amir Hassan





Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdletters
bij aanhef

Je begint de aanhef van een brief of mail
met een hoofdletter.
Dus:

Geachte mevrouw Boonstra,
Beste Kees, 




Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tussenvoegsel
Soms staan er nog een of meer woordjes tussen:
de, van, van de, van der
Dit stukje van de naam schrijf je alleen met een
hoofdletter als de naam ermee begint:

Sem de Vries - (meneer) De Vries
Iris van Vliet - (familie) Van Vliet

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

beste mevrouw van ginderen,

In de bovenstaande zin moet ...
A
1 hoofdletter
B
2 hoofdletters
C
3 hoofdletters
D
geen hoofdletters

Slide 9 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Aardrijkskundige namen

Namen van plaatsen, streken (Veluwe) en landen schrijf je ook met een hoofdletter.

Bijvoorbeeld:
Ik ga met Ivo naar Parijs.
De wolf leeft op de Veluwe.


Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Aardrijkskundige namen
\
Maar ook bijvoorbeeld voor bergen, rivieren, woestijnen, hemellichamen.

Bijvoorbeeld:
Mount Everest, Schelde,
Sahara, Poolster



Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Hoofdletters: goed of fout?
Zuid-Holland
A
goed
B
fout

Slide 12 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Dagen
Feestdagen schrijf je met een hoofdletter
Kerstmis, Pasen, Vaderdag

Afleidingen van feestdagen niet
kerst, eerste kerstdag

Dagen, maanden en seizoenen niet
maandag, januari, zomer

Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

moederdag
A
hoofdletter
B
kleine letter

Slide 14 - Quizvraag

Wat is een feestdag
Namen van bedrijven, organisaties en merken

Rabobank
 Greenpeece
 Coca-Cola

Uitzonderingen bij sommige organisaties en bedrijven
iPhone, HEMA 

Slide 15 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Geen hoofdletter bij:
- formele aanduidingen bij personen: u, uw
- periodes: de middeleeuwen
- religieuze stromingen: de islam, het christendom
- schoolsoorten: het vmbo, het roc (wel in eigennaam: ROC Friese Poort)

Geen hoofdletter bij:
- samenstellingen met feestdagen: het kerstcadeautje
- windstreken: het zuiden
- namen van seizoenen: de lente
- titels/functies: de president, de professor

Slide 16 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de juiste spelling van 'oosten' bij

- het oosten van België -
A
hoofdletter
B
kleine letter

Slide 17 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is de zin goed of fout?

Zij is in januari jarig.



A
goed
B
fout

Slide 18 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Met kerst vieren wij dat jezus christus is geboren.
Hoeveel hoofdletters mis je?
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 19 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Leestekens

Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Algemeen
Geen spatie voor punt, komma, puntkomma, dubbele punt, vraagteken en uitroepteken.

Geen spatie na haakjes of aanhalingstekens openen.

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer gebruik je een komma?
Allereerst: om een zin overzichtelijk te maken.

Maar ook als je een korte pauze hoort in een zin.
Mieke, het zusje van Gaby, gaat volgende week voor het eerst naar school.

Slide 22 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer gebruik je een komma?
Tussen de delen van een opsomming in een zin.

Wil je koffie, thee, limonade of bier? 

Slide 23 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer gebruik je een komma?
Tussen twee persoonsvormen in een zin die niet bij elkaar horen.

Als  het goed is, werkt Cas morgen ook.

Slide 24 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer gebruik je een komma?
Als iemand met zijn naam wordt aangesproken. Na de naam komt dan een komma.

Jeroen, was je even af?
Was je even af, Jeroen?

Slide 25 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer gebruik je een komma?
Tussen een hoofdzin en een bijzin.

Ik sta morgen vroeg op, als ik goed slaap.

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer gebruik je een komma?
* Tussen twee bijvoeglijke naamwoorden:
     -> een vrolijke, Hollandse dame
* Bij een aanspreking of een tussenwerpsel:
     -> Mart, zit je nou alweer op TikTok?
     -> Nou, die is kapot.
* Voor een voegwoord:
     -> Ik was te laat in de les, doordat ik in de file stond.
     -> Hij kreeg een bekeuring, omdat hij te hard reed.
     -> Ze stopt met werken, want ze gaat trouwen met een miljonair.

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer gebruik je een uitroepteken?
Om uiting te geven aan:
  • een gevoel van pijn (au!)
  • een roep om hulp, een kreet (help! / hé!)
  • een wens of gelukwens (gefeliciteerd!)
  • een bevel, een waarschuwing (stop! / achteruit!)
  • een sterk gevoel van bijvoorbeeld afschuw (bah!)
  • verbazing of verwondering (Verstappen voor de vierde keer (!) wereldkampioen).

Slide 28 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer gebruik je een vraagteken?
Na een directe vraag:
  • Wat zou de oorzaak zijn?
  • Heeft iemand een pen die ik kan lenen?
  • Wat is de hoofdstad van Wales?

Gebruik nooit meer dan één vraagteken tegelijk.

Slide 29 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer gebruik je een dubbele punt?
* Bij een opsomming
     -> De volgende partijen stemden voor de motie: VVD, D66, CDA & CU.
 
* Bij een citaat
     -> De professor zegt: "Het virus is erg besmettelijk."

* Bij een uitleg
     -> Ik ben er gisteren niet aan toegekomen: ik kreeg bezoek.

Slide 30 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

En wanneer opsommingstekens?
Opsommingstekens gebruik je om:
  • informatie snel en effectief ordenen;
  • de leesbaarheid te vergroten of
  • iets te benadrukken.
Door middel van cijfers of geometrische symbolen

* Bij een korte opsomming kun je de onderdelen achter elkaar schrijven.
     -> De volgende partijen stemden voor de motie: D66, CDA en CU.
 

Slide 31 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer gebruik je aanhalingstekens?
*Bij een citaat
     -> De professor zegt: "Het virus is erg besmettelijk."

*Bij een woord dat je ironisch bedoelt
     -> Echt "klasse" van je dat je alweer voor je theorie-examen bent gezakt.

*Als het over het woord zelf gaat
     -> "Deur" betekent: beweegbare afsluiting die toegang geeft tot een gebouw, vertrek, kast.

Slide 32 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wanneer gebruik je een puntkomma?
Tussen twee hoofdzinnen en bij (onderdelen van) opsommingen.
Hiermee geef je aan dat de twee losse zinnen met elkaar verbonden zijn.

"Beginnen jullie maar alvast; door het drukke verkeer ben ik wat later."

Een puntkomma wordt vaak verkeerd gebruikt.
In veel gevallen kan een puntkomma ook worden vervangen door een punt.

"Beginnen jullie maar alvast. Door het drukke verkeer ben ik wat later."

Slide 33 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

En wanneer een beletselteken (...)?
  • Bij een langere pauze. Vanavond eten we ... patat!
  • Als je een zin niet afmaakt. ''Dave, daar ligt een bal! Zullen we ...''
    (Nog voordat Richard zijn zin had afgemaakt, trapte Dave de bal in het doel.)
  • Als je een woord niet afmaakt. ''Dave, daar ligt een bal! Zullen we gaan voetb...''
  • Om spanning te creëren. Hij wist nog niet wat hij daar aan zou treffen ...

Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

En wanneer een gedachtestreepje (–)?
  • Bij een uitleg aan het einde van de zin. Sarah lag uitgestrekt en gehavend op de grond – ze was met haar fatbike gevallen.
  • Bij een onverwachte wending aan het einde van de zin. 180 punten met darten is niet zo moeilijk – als je een paar jaar erop getraind hebt.
  • Om een soort 'ter zijde' aan te geven. Ik ben blij dat de kroeg – na maanden gesloten te zijn geweest – eindelijk weer open is.

Slide 35 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

En wanneer gebruik je haakjes ( )?
Als je extra informatie wil geven in een tekst, maar je dit ook zou kunnen weglaten. Je zou dit ook met komma's of gedachtestreepjes kunnen doen. 

Voorbeeld:
  • Onze kat (die trouwens elke dag wel een muis vangt) heet Mattie.
  • Onze kat, die trouwens elke dag wel een muis vangt, heet Mattie.
  • Onze kat - die trouwens elke dag wel een muis vangt - heet Mattie.

Ook: als je binnen een citaat iets weglaat, maar dan met het beletselteken.
Voorbeeld: "Volgens recent onderzoek (...) lezen jongeren minder dan een decennia geleden."

Slide 36 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Tussen twee persoonsvormen, die niet bij elkaar horen, zet je een komma.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 37 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als jij je tas inpakt maak ik alvast het ontbijt klaar.
A
komma tussen maak en ik
B
geen komma
C
komma tussen inpakt en maak

Slide 38 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Na een uitroep aan het begin van de zin hoort een komma ("Hé").
A
ja
B
nee

Slide 39 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is deze zin goed?

Hé, wat doe jij daar
A
ja
B
nee

Slide 40 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Is deze zin goed?

Dat heb je "prima" gedaan, kluns.
A
ja
B
nee

Slide 41 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat moet op de plek van nummer 2 staan?
A
punt
B
vraagteken
C
uitroepteken
D
komma

Slide 42 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Als de winkel sluit ga ik naar huis.

Komma in deze zin?
A
ja
B
nee

Slide 43 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat moet op de plek van nummer 3 staan?
A
punt
B
spatie
C
komma
D
puntkomma

Slide 44 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat moet op de plek van nummer 4 staan?
A
punt
B
vraagteken
C
uitroepteken
D
komma

Slide 45 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat moet op de plek van nummer 5 staan?
A
punt
B
vraagteken
C
uitroepteken
D
komma

Slide 46 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Zoek de fout 

Waar ontbreekt de komma?

Wat doet dit met de betekenis van de zin?

Slide 47 - Tekstslide

De komma ontbreekt in de volgende zin:
'Ben je minimaal 15 jaar beschikbaar op twee avonden en op zaterdag.'
 
De komma moet achter '15 jaar'. Zo dus: Ben je minimaal 15 jaar, beschikbaar op twee avonden en op zaterdag?

 In de huidige vorm (zonder komma) betekent de zin eigenlijk dat je 15 jaar lang beschikbaar zou moeten zijn.


Zoek de fouten 

En wat staat er nog meer fout?
(vijf fouten)

Wat doet dit met de betekenis van de zin?

Slide 48 - Tekstslide

De komma ontbreekt in de volgende zin:
'Ben je minimaal 15 jaar beschikbaar op twee avonden en op zaterdag.'
 
De komma moet achter '15 jaar'. Zo dus: Ben je minimaal 15 jaar, beschikbaar op twee avonden en op zaterdag?

 In de huidige vorm (zonder komma) betekent de zin eigenlijk dat je 15 jaar lang beschikbaar zou moeten zijn.


Slide 49 - Video

Deze slide heeft geen instructies

Aan de slag
Maak de opdrachten 

Slide 50 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies