In deze les zitten 36 slides, met interactieve quiz, tekstslides en 5 videos.
Een werkwoord is een doe-woord. Je kunt er een rijtje van maken:
Ik loop Ik heb gelopen
Jij loopt Loop jij?
Hij loopt
Wij lopen
Zij lopen
Benoem in de volgende zinnen de werkwoorden
Voorzetsels staan in zinsdelen waarbij je een vraag kunt stellen als waarin, waaronder, waarmee of waardoor.
Voorbeelden: van, na, tegen, achter, in, naast, langs
Kooi-woorden: in de kooi, op de kooi, achter de kooi, enz.
Feest-woorden: tijdens het feest, na het feest, sinds het feest, enz.