2023 ontleden t/m lijdend voorwerp

Zinsdelen benoemen
1 / 52
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo, mavoLeerjaar 1

In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Zinsdelen benoemen

Slide 1 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Programma van de les

  1. Uitleg ontleden
  2. Oefeningen maken ontleden

Slide 2 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 3 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 4 - Link

Deze slide heeft geen instructies

Wat levert het lezen van boeken mij nu op?
  • Je leert je beter in te leven in mensen en situaties
  • Je brengt meer begrip op voor anderen
  • Je "kennis van de wereld" groeit sneller dan met alleen studeren
  • Je woordenschat en taalvaardigheid groeit

Slide 5 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat levert het lezen van boeken mij later op?
Vaardige lezers:
  • laten zich niets wijs maken
  • kunnen hun mening goed verwoorden --> er wordt beter naar ze geluisterd
  • blijven genieten van lezen 

Slide 6 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Slide 7 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat gaan we doen?
  1. Contract ondertekenen en aan de muur hangen in de klas
  2. Log  in op De Weddenschap
  3. Kies een coach
  4. Kies een leesboek
  5. Ga lezen

Slide 8 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De klas met de meeste (succesvolle) weddenschappen wint een prijs.

Slide 9 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Inloggen 'De Weddenschap'
Website:
www.deweddenschap.nl
Gebruikersnaam:
je e-mailadres van school
Wachtwoord:
Nederlands

Slide 10 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lesdoelen
Ik kan zinsdeelstrepen plaatsen;
Ik kan de persoonsvorm vinden;
Ik kan het werkwoordelijk gezegde vinden;
Ik kan het onderwerp in een zin vinden;
Ik kan het lijdend voorwerp vinden.


Slide 11 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zinsdelen vinden

Slide 12 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeld
Tussen zinsdelen zet je deze streepjes: |

Stap 1: zoek de persoonsvorm en zet deze tussen 2 streepjes: 
je hebt het eerste zinsdeel al gevonden!

De dokter | heeft | aan de patiënt een pijnlijke prik gegeven.


Slide 13 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Stap 2: welke woorden kunnen vóór de persoonsvorm staan? Puzzelen en schuiven maar!

De dokter  heeft  aan de patiënt een pijnlijke prik  gegeven.

  • De dokter | heeft | aan de patiënt een pijnlijke prik | gegeven
  • Aan de patiënt | heeft | de dokter een pijnlijke prik | gegeven
  • Een pijnlijke prik | heeft | de dokter aan de patiënt | gegeven


De dokter  heeft  aan de patiënt een pijnlijke prik  gegeven

Slide 14 - Tekstslide

Na deze slide zijn twee routes mogelijk:

1. naar het online schoolbord (link in volgende dia), en hier meeschrijven met de antwoorden van de leerlingen.

2. De leerlingen laten vertellen en met de dia's 14-16 nog eens kort uitleggen en illustreren hoe het werkt.
Vorige       week       heeft       Marieke       aan       haar      moeder       een      mooi      cadeau         gegeven.
Verdeel de zin in zinsdelen door op de juiste plekken een zinsdeelstreep te slepen.

Slide 15 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Verdeel de zin in zinsdelen door de raketjes op de plek te zetten waar je nogmaal gesproken een zinsdeelstreep zet. 
In   de    klas    willen   de   meeste   leerlingen   achteraan   zitten.

Slide 16 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Verdeel de zin in zinsdelen door de raketjes op de plek te zetten waar je nogmaal gesproken een zinsdeelstreep zet. 
Er     kan     dan     soms     een     hevige       strijd       onstaan 

tussen    de     leerlingen.

Slide 17 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Verdeel de zin in zinsdelen.Let op: sommige vakjes blijven leeg.
Zijn       broertje        maakte          die         lastige
         
breuken          zonder        fouten.
/
/
/

Slide 18 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

In elke zin zitten werkwoorden
Eén van die werkwoorden is de persoonsvorm.
Een persoonsvorm is een werkwoord en elke zin heeft een persoonsvorm.

Slide 19 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

De persoonsvorm (pv)
  • De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
  • Elke zin heeft minimaal één persoonsvorm.
  • De persoonsvorm (PV) is de vorm van het werkwoord waar ik, jij, hij, enzovoorts bij hoort. 



Slide 20 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Zinsdelen - Persoonsvorm
  • De zin vragend te maken.
    Het eerste woord is de persoonsvorm.
Ik ben op kamp geweest.

  • De zin in een andere tijd te zetten. 
    Het werkwoord dat verandert, is de persoonsvorm.
De pizzeria was niet dichtbij.

Slide 21 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm?

Jantien won gisteren de gouden medaille.
A
Jantien
B
won
C
gisteren
D
de gouden medaille

Slide 22 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm?

Fiets jij elke ochtend naar school?
A
Fiets
B
jij
C
elke ochtend
D
naar school

Slide 23 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is de persoonsvorm?

Wanneer ben jij jarig?
A
Wanneer
B
ben
C
jij
D
jarig

Slide 24 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik kan de persoonsvorm in een zin vinden
😒🙁😐🙂😃

Slide 25 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

Het onderwerp
Je zoekt eerst de persoonsvorm in een zin

Dan vraag je
WIE / WAT + persoonsvorm?

Het antwoord op die vraag is het onderwerp

Slide 26 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Voorbeeld
  • De jongen gaat naar school
  • De persoonsvorm = gaat


  • Wie/wat + pv = onderwerp --> Wie/wat + gaat
  • Wie gaat (naar school?)


  • Onderwerp = de jongen

Slide 27 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp?

Ik kan nu het onderwerp uit een zin halen.
A
Ik
B
kan
C
het onderwerp
D
een zin

Slide 28 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp?

Mijn moeder doet altijd de boodschappen.
A
Mijn moeder
B
doet
C
altijd
D
de boodschappen

Slide 29 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp?

Waarom lust jij geen spruitjes?
A
Waarom
B
lust
C
jij
D
geen spruitjes

Slide 30 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp?

Voetbal is ook een sport voor meisjes.
A
Voetbal
B
is
C
een sport
D
voor meisjes

Slide 31 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het onderwerp?

Marina legt het onderwerp uit.
A
Marina
B
legt
C
het onderwerp
D
uit

Slide 32 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik kan het onderwerp in een zin vinden
😒🙁😐🙂😃

Slide 33 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

Werkwoordelijk gezegde
Werkwoordelijk gezegde: 

bestaat uit alle werkwoorden in een zin! 



Slide 34 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Alle werkwoorden in de zin noem je samen:
A
het onderwerp
B
het naamwoordelijk gezegde
C
het werkwoordelijk gezegde
D
de persoonsvorm

Slide 35 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
'Peter heeft gisteren zijn scooterrijbewijs gehaald.'

A
heeft
B
heeft gehaald
C
gehaald
D
Er is geen werkwoordelijk gezegde

Slide 36 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De persoonsvorm hoort altijd bij het werkwoordelijk gezegde.
A
juist
B
onjuist

Slide 37 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Gaat Joris vanavond skaten?

Het werkwoordelijk gezegde =
A
gaat
B
Joris
C
vanavond
D
gaat skaten

Slide 38 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Mijn buurman legt de lat hoog.
Legt =
A
alleen persoonsvorm
B
persoonsvorm en werkwoordelijk gezegde
C
alleen werkwoordelijk gezegde

Slide 39 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Een werkwoordelijk gezegde bestaat altijd uit meerdere werkwoorden.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 40 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Morgen moet ik een proefwerk maken.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
moet
B
moet maken
C
maken

Slide 41 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

De persoonsvorm zit altijd in het werkwoordelijk gezegde.
Is dat waar of niet waar?
A
waar
B
niet waar

Slide 42 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik kan het werkwoordelijk gezegde
in een zin vinden.
😒🙁😐🙂😃

Slide 43 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

Lijdend voorwerp (lv)
Het lijdend voorwerp is het laatste zinsdeel. 

Bij het lijdend voorwerp 'overkomt iemand' of 'ondergaat een onderwerp' iets. 

Lijdend voorwerp (lv)

Slide 44 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Lijdend voorwerp

Slide 45 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies

Wat is het lijdend voorwerp?

Klas 2m4 en 2m3 kunnen het lijdend voorwerp vinden.
A
Klas 2m4 en 2m3
B
kunnen
C
het lijdend voorwerp
D
vinden

Slide 46 - Quizvraag

Deze slide heeft geen instructies

lijdend voorwerp
Klas 2m4
het huiswerk.
maakt
altijd

Slide 47 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Mijn vader
leest
de krant.
Onderwerp
Persoonsvorm
Lijdend Voorwerp

Slide 48 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Moeder kookte een heerlijke maaltijd.
Ik zie haar.
Wij geven jullie een bos bloemen.
Heb je aan je ouders geschreven?
Lijdend voorwerp
Geen lijdend voorwerp
Lijdend voorwerp
Geen lijdend voorwerp

Slide 49 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

gegeven?
dat
Waarom
heb
je
hem
Onderwerp
Gezegde
Lijdend voorwerp

Slide 50 - Sleepvraag

Deze slide heeft geen instructies

Ik kan het lijdend voorwerp
in een zin vinden.
😒🙁😐🙂😃

Slide 51 - Poll

Deze slide heeft geen instructies

Maak oefening 1 t/m 5 vanaf blz. 28.

Slide 52 - Tekstslide

Deze slide heeft geen instructies