1bk toets Taalverzorging H4,5,6

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 1

Toets Taalverzorging H4, 5 en 6

Lees de opdrachten en teksten goed door  en beantwoord daarna de vragen.

Succes!

Spelling

Noteer de persoonsvorm van de werkwoorden in de tegenwoordige tijd. Noteer ook de/het woord dat de tijd aangeeft.
1. hoesten Mijn verkouden opa […] al de hele week.

Noteer de persoonsvorm van de werkwoorden in de tegenwoordige tijd. - 2. telefoneren
In het weekend […] ik minstens een uur per dag met mijn vriend.

Noteer de persoonsvorm van de werkwoorden in de tegenwoordige tijd.

3. raden Met een beetje geluk [...] ik de oplossing wel.

Vul het juiste woord in.

4. Bij een […] werkwoord zet je in de verleden tijd –de(n) of -te(n) achter de stam.

Noteer de persoonsvorm in de verleden tijd.
5. bereiken

Door zijn geweldige inspanning […] de danser de top.

Noteer de persoonsvorm in de verleden tijd.
6. zuchten
Bij het maken van de moeilijke toets […] alle leerlingen wel een paar keer.

7. In de verleden tijd van een sterk werkwoord …

1. haal je -en van het hele werkwoord.
2. verandert de klank.
3. verandert er niets.
4. zet je achter de ik-vorm -de(n) of -te(n).

Noteer de persoonsvorm in de verleden tijd.


8. gaan Waarom […] je niet met mij mee naar het schoolfeest?

Noteer de persoonsvorm in de verleden tijd.


9. rijden Natasja […] heel hard op haar fiets de berg af.

Noteer de persoonsvorm in de verleden tijd.


10. zien De reizigers […] de bus in de verte wegrijden.

Noteer het meervoud van het volgende woord.

11. paard

Noteer het meervoud van het volgende woord.

12. brug

Noteer het meervoud van het volgende woord.


13. liefdesbrief

Noteer het meervoud van het volgende woord.

14. hoofdprijs

15. Wanneer gebruik je ’s bij een woord in het meervoud?

1. Als het woord een Engels woord is.
2. Als het woord eindigt op -e of -ie.
3. Als het woord eindigt op een -s.
4. Als je het woord verkeerd uitspreekt.

16 Sleep de woorden naar de juiste kolom.

meervoud op -en

meervoud op -s

meervoud op -'s

auto

bureau

computer

draak

excursie

geest

hotel

klinker

lokaal

lolly

manier

menu

muzikant

opa

pyjama

schat

spelletje

tosti

17 Sleep het juiste voorzetsel naar de zinnen. Je houdt twee voorzetsels over

a. De ambulancemedewerker was heel erg geschrokken […] de boze patiënt.

b De klant wilde heel graag reageren […] de opmerkingen van de verkoper.

c De meeste mensen ergeren zich […] automobilisten die gevaarlijk inhalen.

d Het bruidspaar werd gefeliciteerd […] hun vijftigjarig bruiloftsfeest.

e Misschien is het toch verstandig om te luisteren […] het advies van je tandarts.

aan

in

met

naar

op

over

van

Formuleren

18. Waarom worden verwijswoorden gebruikt?

1. om de zin te kunnen begrijpen
2. om goed te formuleren
3. om saaie herhalingen te voorkomen

Kies het juiste verwijswoord.

19. Bruno zette de grote beker [dat|die] hij tijdens zijn bokswedstrijd won, op zijn kamer neer.

1. dat
2. die

Kies het juiste verwijswoord.

20. Het nieuwsbericht [dat|die] over de ramp in Hongarije ging, werd door veel mensen gelezen.

1. dat
2. die

Noteer het woord of de woorden waar het woord tussen haakjes naar verwijst.
21. De gebouwen (die) vorig jaar zijn ontruimd, worden binnenkort afgebroken.
die verwijst naar __________

Noteer het woord of de woorden waar het woord tussen haakjes naar verwijst.

22. Ik vind de telefoon van Brian niet zo mooi, maar (die) van Niels is wel gaaf.
die verwijst naar __________

Met een verwijswoord kun je verwijzen naar woorden die je eerder hebt gebruikt.
23 Noteer twee woorden die je kunt gebruiken als je verwijst naar een vrouw.

Kies het juiste verwijswoord.
24 Die schoenen van Rosa zijn erg mooi. [Het|Ze] hebben wel erg hoge hakken.

1. het
2. ze

Kies het juiste verwijswoord.
25 Mijn moeder was gisteren vergeten waar [haar|zij] de autosleutels had neergelegd.

1. haar
2. zij

Welk verwijswoord past op de plek van de woorden die tussen haakjes staan?
26 Jouw buurjongetje heeft een bijzondere hobby. (Jouw buurjongetje) verzamelt lucifersdoosjes.

1. hem
2. het
3. hij
4. ze

Welk verwijswoord past op de plek van de woorden die tussen haakjes staan?
27 Tijdens de afwas liet ik het kopje vallen. Daardoor was (het kopje) helemaal kapot.

1. hem
2. het
3. hij
4. ze

Welk verwijswoord past op de plek van het woord dat tussen haakjes staat?
28 Weet jij waar Bram is? Ik heb (Bram) al een hele poos niet gezien.

1. hem
2. het
3. hij
4. ze

Kies het juiste woord.
29 [Ken/Kun] jij mij zeggen waar het toilet is?

1. ken
2. kun

Kies het juiste woord.
30 Toen ik op de basisschool zat [kende/kon] ik veel beter hoofdrekenen dan nu.

1. kende
2. kon

Kies het juiste woord.
31 De jonge poes Guinness [leg|ligt] altijd bij mij op schoot.

1. leg
2. ligt

Kies het juiste woord.
32 In 2006 [lag|legde] er nog een groot bos achter ons huis.

1. lag
2. legde