Toets thema 6 Regeling en waarneming

Toets thema 6
Regeling en waarneming
Voor deze toets heb je 90 minuten de tijd.
Tenzij anders vermeld gaan we uit van gezonde organismen.
Als je een Binas hebt dan mag je deze gebruiken
1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

In deze les zitten 29 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Toets thema 6
Regeling en waarneming
Voor deze toets heb je 90 minuten de tijd.
Tenzij anders vermeld gaan we uit van gezonde organismen.
Als je een Binas hebt dan mag je deze gebruiken

Slide 1 - Tekstslide

Syndroom van Bonnet

Bij het syndroom van Bonnet neemt iemand die slechtziend is allerlei niet-bestaande beelden waar. Men spreekt dan van een hallucinatie.
A
Die ontstaan in de grote hersenen
B
Die ontstaan in de kleine hersenen
C
Die ontstaan in de hersenstam
D
Die ontstaan in het netvlies

Slide 2 - Quizvraag

Neusverkouden

Een persoon is zwaar neusverkouden en kan daardoor niet goed proeven wat hij eet. Hij bedenkt hiervoor de volgende verklaringen:
1 De prikkeldrempel van de smaak- en reukreceptoren is door de verkoudheid sterk verlaagd.
2 De smaakreceptoren zijn door de verkoudheid met slijm bedekt.
3 De reukreceptoren functioneren niet goed doordat ze zijn bedekt met slijm

Welke van deze verklaringen is (zijn) juist?


A
Alleen verklaring 1
B
Alleen verklaring 3
C
De verklaringen 1 en 2
D
De verklaringen 1, 2 en 3

Slide 3 - Quizvraag

Werkingsmechanismen van hormonen
In de afbeelding (zie achtergrond en volgende slide) is de hormonale regulatie van de hypothalamus (Ht) (een deel van de hersenstam), de hypofyse (H) en de schildklier (S) schematisch weergegeven. SSH is schildklierstimulerend hormoon en SSH-RH is een stof (een 'releasing'-hormoon) die de hypofyse aanzet tot het afgeven van SSH.
Wat is de (biologische) term voor de hormonale regeling zoals die door de pijlen 1 en 2 in deze afbeelding wordt aangegeven?

Slide 4 - Open vraag

Slide 5 - Tekstslide

Sleepvraag
 Er zijn verschillende wegen waarlangs stoffen de activiteit van cellen beïnvloeden. De afbeelding op de volgende slide is een schema van een van die wegen. Dit schema illustreert de werking van hypothalamus, hypofyse en eierstokken. De relatie tussen deze organen komt overeen met die in de afbeelding. In dit schema zijn hormonen en organen die de hormonen afscheiden met de cijfers 1 tot en met 6 aangegeven.
Geef van de volgende organen en hormonen aan bij welk cijfer in de afbeelding ze horen: eierstokken – FSH – FSH-RH – hypofyse-voorkwab – hypothalamus – oestrogeen (= oestron/oestradiol).

Sleep het hormoon of orgaan naar de juiste plek in de afbeelding.
(zie volgende slide)
Sleepvraag

Slide 6 - Tekstslide

Hypothalamus
Hypofyse-voorkwab
Eierstokken
FSH-RH
Oestrogeen
FSH

Slide 7 - Sleepvraag

Kijken

Bij een mens gaan vanuit het netvlies zenuwvezels via de gezichtszenuw naar de hersenen.
Hoe lopen die vezels?

A
Van de rechterzijde van het rechteroog naar de linkerhersenhelft
B
Van de rechterzijde van het linkeroog naar de linkerhersenhelft.
C
Van de linkerzijde van het linkeroog naar de linkerhersenhelft.
D
Van de linkerzijde van het rechteroog naar de linkerhersenhelft.

Slide 8 - Quizvraag

Bril

De oogafwijking bijziendheid kan ontstaan doordat de oogbol te lang is. Deze afwijking kan worden gecorrigeerd door het gebruik van een bril.

Wat voor glazen moet deze bril bevatten?
A
Positieve glazen, zodat de lichtstralen worden gedivergeerd.
B
Positieve glazen, zodat de lichtstralen worden geconvergeerd.
C
Negatieve glazen, zodat de lichtstralen worden gedivergeerd.
D
Negatieve glazen, zodat de lichtstralen worden geconvergeerd.

Slide 9 - Quizvraag

Samentrekking

Spieren hebben de mogelijkheid zich meer of minder krachtig samen te trekken, afhankelijk van de benodigde beweging.

Waardoor kan de mate van samentrekking van spieren nauwkeurig worden gedoseerd?

A
Een spier verkort zich over een beperkte lengte doordat alle spiervezels van deze spier zich over die lengte samentrekken
B
Een spier verkort zich over een beperkte lengte doordat een aantal spiervezels van deze spier zich maximaal samentrekken en andere spiervezels zich in het geheel niet samentrekken.
C
Een spier verkort zich over een beperkte lengte afhankelijk van de hoeveelheid glucose die in die spier wordt verbrand.
D
Een spier verkort zich over een beperkte lengte afhankelijk van de hoeveelheid glycogeen die in deze spier is opgeslagen.

Slide 10 - Quizvraag

A dog called Wanda
In de negentiende eeuw werd het ziektebeeld acromegalie bij de mens beschreven. Bij dit ziektebeeld hoort onder andere het vrijkomen van grote hoeveelheden groeihormoon. Groeihormoon wordt door de hypofyse gemaakt. Kaken, handen en voeten worden door de hoge concentratie groeihormoon in het bloed sterk vergroot. Een tumor in de hypofyse kan dit ziektebeeld veroorzaken. In 1964 toonde de dierenarts Joannes Juda Groen aan dat dit ziektebeeld ook bij honden voorkomt. Hij beschreef de geschiedenis van een herdershond waarbij zich na een loopsheid diabetes (suikerziekte) had ontwikkeld. De hond had dikke poten en een kop met grote kaken.
Welke stof als gevolg van diabetes vond Groen in de urine van deze hond?
A
Glucagon
B
Glucose
C
Insuline
D
Ureum

Slide 11 - Quizvraag

In 1975 werd Wanda, een andere herdershond, de dierenkliniek binnengebracht. Zij had regelmatig hormooninjecties gekregen ter voorkoming van loopsheid. Dit hormoon uit de injecties remt, net als bij de mens, de ovulatie. Wanda was altijd gezond geweest, maar in het laatste jaar had ze langzamerhand acromegalie-verschijnselen ontwikkeld.

Welk hormoon, ter voorkoming van loopsheid, werd via de injecties aan Wanda toegediend?
A
FSH
B
LH
C
Oestrogeen
D
Progesteron

Slide 12 - Quizvraag



Bij weer een andere hond werd een ontstoken baarmoeder geconstateerd en een verhoogde concentratie groeihormoon (zie 1 in de grafiek in). 
Vanwege deze gezondheidsklachten werden de ontstoken baarmoeder en de eierstokken verwijderd. De problemen waren met deze operatie niet geheel opgelost. Op een later tijdstip werden daarom ook alle melkklieren verwijderd (zie 2 in de grafiek). 
De klachten verminderden hierdoor. In het diagram is weergegeven hoe de concentratie groeihormoon in deze periode veranderde (tussen de tijdstippen 2 en 4). 
De horizontale lijn (zie 3 in grafiek) geeft de groeihormoonconcentratie bij gezonde dieren weer.
 Opmerkelijk was, dat de concentratie groeihormoon daalde tot onder de normale waarde (zie 4 in de grafiek).

Slide 13 - Tekstslide


Geef een mogelijke verklaring voor dit effect.

Slide 14 - Open vraag

Lees eerst onderstaande tekst
Restless Legs Syndroom belast hart en bloedvaten

Het Restless Legs Syndroom (RLS) is een aandoening van het zenuwstelsel. Het kenmerkt zich door een irriterend, branderig gevoel ‒ alsof er insecten rondkruipen ‒ diep in de kuiten, soms beurtelings, soms in beide kuiten tegelijk. Het vervelende, maar meestal niet pijnlijke gevoel in de benen, zorgt voor een onweerstaanbare drang tot bewegen. Het vermoeden bestaat dat de symptomen worden veroorzaakt door een verstoorde werking van bepaalde neuronen in dat deel van de hersenen waar de spierbewegingen worden bestuurd. Deze cellen maken de neurotransmitter dopamine aan, een stof die een belangrijke rol speelt in het doorgeven van impulsen van de ene hersencel naar de andere. Bij mensen met het RLS kan de bloeddruk tijdens nachtelijke aanvallen van bewegingsdrang 10 tot 40 mm Hg stijgen. Volgens slaaponderzoekers kunnen hart en bloedvaten hierdoor overbelast raken.

Slide 15 - Tekstslide

Het vermoeden bestaat, dat de symptomen worden veroorzaakt door een verstoorde werking van bepaalde neuronen in een deel van de hersenen.

Welke cellen vertonen deze verstoorde werking?
A
Motorische neuronen
B
Schakelneuronen
C
Sensorische neuronen

Slide 16 - Quizvraag

Ruggenmerg

In afbeelding hiernaast zie je een doorsnede van het ruggenmerg.

Bij welk punt komt een impuls die ontstaat in een spierspoeltje van de rechterbiceps aan in het ruggenmerg?

A
Bij punt 1
B
Bij punt 2
C
Bij punt 3
D
Bij punt 4

Slide 17 - Quizvraag

Reflexboog

In afbeelding hiernaast is een reflexboog met de zenuwcellen R, S en T schematisch getekend.

Bij S wordt een stroomstoot toegediend, waardoor er impulsen ontstaan.

Waar gaan deze impulsen naar toe?
A
Die gaan naar R.
B
Die gaan naar T.
C
Die gaan zowel naar R als naar T.
D
Die kunnen nergens heen omdat de effector het impuls niet gegenereerd heeft.

Slide 18 - Quizvraag

De chemie van de liefde

Bij verliefdheid spreekt men vaak over 'vlinders in je buik'. Men heeft ontdekt dat dit 'kriebelige' gevoel van euforie en opwinding ontstaat door een stof: PEA (phenylethylamine). Deze stof komt bij verliefdheid vrij in de hersenen.

Als mensen vrijen, komen er stoffen als dopamine en adrenaline vrij.
Welk effect veroorzaakt adrenaline tijdens het vrijen?

A
Grotere gevoeligheid van de huidzintuigen
B
Opwekken van het lustgevoel.
C
Sneller kloppen van het hart.

Slide 19 - Quizvraag

Een bijzonder hormoon is oxytocine. Het speelt een rol bij de bevalling en regelt de melkafgifte in de borsten. Het is ook betrokken bij het vrijen; door seksuele opwinding neemt de concentratie van oxytocine toe. Op zijn beurt stimuleert dit hormoon weer de seksuele opwinding.

Hoe noemt men een dergelijke relatie tussen seksuele opwinding en de concentratie van oxytocine?
A
Antagonisme
B
Homeostase
C
Negatieve terugkoppeling
D
Positieve terugkoppeling

Slide 20 - Quizvraag

Krekels
  
Onderzoek aan zenuwcellen van krekels laat zien dat het patroon dat wordt gezongen op een andere plaats in het zenuwstelsel wordt opgewekt (P) dan waar het soorteigen zangpatroon wordt herkend (Q) (zie afbeelding). In het eerste geval gaat het om groepen zenuwcellen die spieren aansturen, en in het tweede geval om groepen zenuwcellen waar informatie van de zintuigcellen wordt verwerkt.

 
Welk type zenuwcellen kun je, op basis van de gegeven
informatie, bij P zeker verwachten?  
Welk type zeker bij Q?

Sleepvraag
P
Q
Motorische
Motorische
Sensorische
Sensorische

Slide 21 - Sleepvraag

Verschillende oogafwijkingen

Een bepaalde oogafwijking wordt veroorzaakt doordat de impulsen vanaf het netvlies niet of niet goed worden doorgegeven naar het gezichtscentrum in de grote hersenen.
In de linker afbeelding zie je de hersenen en de impulsbanen die van het netvlies via de oogzenuw naar de hersenen verlopen. Rechts en links zijn aangegeven met R en L

Bij een persoon is de oogzenuw op plaats Z onderbroken. Hierdoor ziet hij bepaalde delen van zijn omgeving niet. De gebieden van het gezichtsveld van het linker- en van het rechteroog die hij ten gevolge van deze uitval niet kan waarnemen, worden in de rechter afbeelding met zwart aangegeven, delen van de omgeving die hij nog wél kan zien zijn met wit aangegeven.

Slide 22 - Tekstslide

Bekijk de rechter afbeelding op de vorige slide.

Welk uitvalsverschijnsel is het gevolg van de onderbreking bij Z op de linker afbeelding:

Uitvalverschijnsel P, Q, R, S, T of U?

Slide 23 - Open vraag

Lees onderstaande tekst
Als mensen vanuit een verlichte ruimte naar een donkere ruimte gaan, passen hun ogen zich aan aan de geringe lichtintensiteit. Mensen die lijden aan nachtblindheid kunnen bij zo’n lage lichtintensiteit niets waarnemen. Hun staafjescellen werken niet.
 In het volgende experiment werd een proefpersoon in een verder donkere ruimte geconfronteerd met een lichtbron waarvan de lichtintensiteit gevarieerd kon worden.

De proefpersoon wist niet van tevoren waar de lichtbron zich
bevond. De proefpersoon moest aangeven wanneer hij de
lichtbron kon waarnemen. In de grafiek in afbeelding hiernaast
worden de resultaten weergegeven. Op de x-as staat de tijd die
de proefpersoon nodig had voor hij de lichtbron waarnam.
Op de y-as staat de lichtintensiteit van de lichtbron in microlux.

Slide 24 - Tekstslide


Waardoor loopt de grafiek voor de nachtblinde en de normaal ziende persoon tot aan S gelijk?
A
Lichtintensiteiten tussen 10 000 en 1000 microlux worden door beiden niet als verschillend waargenomen.
B
Lichtintensiteiten tussen 10 000 en 1000 microlux worden door de nachtblinde niet als verschil waargenomen.
C
Tussen 10 000 en 1000 microlux gebruiken beiden hun kegeltjes.
D
Tussen 10 000 en 1000 microlux kunnen bij beiden de staafjes nog wel functioneren.

Slide 25 - Quizvraag


Tijdens het experiment zegt een proefpersoon na twintig minuten dat hij de lichtbron waarneemt.

Geef aan, op grond van de grafiek in afbeelding van de vorige vraag,
– of de proefpersoon nachtblind is of niet, en
– wat de lichtintensiteit van de lichtbron is.

A
De proefpersoon is nachtblind en de lichtbron heeft een lichtintensiteit van circa 1000 microlux.
B
De proefpersoon is niet nachtblind en de lichtbron heeft een lichtintensiteit van circa 1000 microlux.
C
De proefpersoon is nachtblind en de lichtbron heeft een lichtintensiteit van circa 10 microlux.
D
De proefpersoon is niet nachtblind en de lichtbron heeft een lichtintensiteit van circa 10 microlux.

Slide 26 - Quizvraag

Reflexen
Hieronder staan vier beweringen over reflexbewegingen.
1 Impulsen voor reflexbewegingen verlopen altijd via het ruggenmerg.
2 Een bepaalde reflexbeweging komt meestal sneller tot stand dan dezelfde gewilde beweging.
3 Reflexbewegingen kunnen niet worden onderdrukt.
4 Reflexbewegingen komen tot stand voordat of zonder dat het individu zich van de prikkel bewust wordt.

Welke beweringen zijn juist?

A
Alleen de beweringen 1 en 3.
B
Alleen de beweringen 2 en 4.
C
Alleen de beweringen 1, 2 en 3.
D
Alleen de beweringen 2, 3 en 4.

Slide 27 - Quizvraag

Zwervende zenuw

De zwervende zenuw (nervus vagus) is een belangrijke zenuw van het parasympatische zenuwstelsel.
Als hij wordt doorgesneden, wat is dan het gevolg?

A
Het hart klopt niet meer.
B
Het middenrif raakt verlamd.
C
De afscheiding van adrenaline stopt.
D
De darmperistaltiek wordt afgeremd.

Slide 28 - Quizvraag

Patiënten
Vier patiënten met uitsluitend een afwijking in het zenuwstelsel vertonen de volgende ziektebeelden:
– Patiënt 1: de pupil verandert niet van grootte bij toename van de hoeveelheid van invallend licht.
– Patiënt 2: de kniepeesreflex kan niet plaatsvinden.
– Patiënt 3: er is een spraakstoornis.
– Patiënt 4: er is een stoornis in de regulatie van de rustige ademhalingsbewegingen.

Bij welke patiënt is waarschijnlijk sprake van een storing in een motorisch centrum van de hersenschors?
A
Bij patiënt 1.
B
Bij patiënt 2.
C
Bij patiënt 3.
D
Bij patiënt 4.

Slide 29 - Quizvraag