Woensdag 27 mei 2020

Woensdag 27 mei
Goedemorgen iedereen! 


Maak alleen de opdracht die bij jouw kleur hoort!
De opdrachten die NIET jouw kleur hebben, moet je NIET maken!
                                       
Heb je een vraag?  

Vraag het mevrouw Saskia of mevrouw Wafaa!!
1 / 54
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

In deze les zitten 54 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Woensdag 27 mei
Goedemorgen iedereen! 


Maak alleen de opdracht die bij jouw kleur hoort!
De opdrachten die NIET jouw kleur hebben, moet je NIET maken!
                                       
Heb je een vraag?  

Vraag het mevrouw Saskia of mevrouw Wafaa!!

Slide 1 - Tekstslide

De groepen en kleuren
Groep 1: Saber, Sedra, Deane, Dina, Alireza, Emily, Abed, Kisanet

Groep 2: Simon, Robel, Ahmad, Soheil

Groep 3: Nagham, Romina, Ailin, Gülin, Kawsar

Groep 4: voor alle leerlingen!

Slide 2 - Tekstslide

Groepen
Zo ziet het eruit. Kijk goed welke kleur de opdracht heeft en/of jouw naam erbij staat. Dat zie je links onder op de dia.

Slide 3 - Tekstslide

Programma
09.00 - 10.15 uur Lessonup
10.15 - 10.30 uur Pauze
10.30 - 11.00 uur Lessonup
11.00 - 11.45 uur Disk
Thema 13: Vriendschap
11.45 - 12.30 uur Rekenen

Ik bel vandaag met Emily, Abed, Gülin
om 10.30u

Slide 4 - Tekstslide

Woorden
Maak alleen de opdrachten van jouw kleur!

De woorden horen bij het thema 'vriendschap'
van Disk

Slide 5 - Tekstslide

Wat betekent:
gek
A
moeilijk, lastig
B
mooi
C
lelijk
D
raar, vreemd

Slide 6 - Quizvraag

Wat betekent:
genoeg
A
minder dan je nodig hebt
B
heel weinig van wat je nodig hebt
C
zoveel als je nodig hebt

Slide 7 - Quizvraag

Wat betekent:
het gesprek
A
als je met iemand ruzie hebt
B
als je met iemand praat
C
als je luistert

Slide 8 - Quizvraag

Wat betekent:
gewoon
A
normaal
B
niet normaal

Slide 9 - Quizvraag

Maak een zin met:
gek

Slide 10 - Open vraag

Maak een zin met:
genoeg

Slide 11 - Open vraag

Maak een zin met:
het gesprek

Slide 12 - Open vraag

Maak een zin met:
gewoon

Slide 13 - Open vraag

Wat betekent:
de House
A
het huis
B
een soort groente
C
een soort muziek
D
een soort dans

Slide 14 - Quizvraag

Wat betekent:
de ingang
A
in de gang
B
waar je naar buiten kan
C
waar je naar binnen kan

Slide 15 - Quizvraag

Wat betekent:
de invloed
A
door invloed verandert er niets
B
door invloed verandert er iets
C
door invloed word je blij
D
door invloed word je verdrietig

Slide 16 - Quizvraag

Wat betekent:
kennen
A
iemand nadoen
B
iets weten of weten hoe iemand is
C
iets wat je kan

Slide 17 - Quizvraag

Maak een zin met:
de House

Slide 18 - Open vraag

Maak een zin met:
de ingang

Slide 19 - Open vraag

Maak een zin met:
de invloed

Slide 20 - Open vraag

Maak een zin met:
kennen

Slide 21 - Open vraag

Wat is goed:
(gebroken)
A
de boom is gebroken
B
mijn hart is gebroken
C
het boek is gebroken
D
mijn slimheid is gebroken

Slide 22 - Quizvraag

Wat is goed:
(geheim)
A
Zij heeft mijn geheim doorverteld. Nu vind ik haar dus aardig.
B
Hij heeft veel geheimen. Hij vertelt ze aan iedereen.
C
Zij heeft mijn geheim doorverteld. Nu ben ik boos op haar.
D
Het is een geheim. Iedereen mag het weten!

Slide 23 - Quizvraag

Wat betekent:
gezamenlijk
A
met of van niemand
B
met of van iedereen

Slide 24 - Quizvraag

Wat is goed:
(de handicap)
A
Hij zit in een rolstoel. Hij heeft geen handicap.
B
In zijn hoofd is het helemaal goed; hij heeft een handicap.
C
In zijn hoofd is het niet helemaal goed; hij heeft een handicap.
D
Mijn moeder lacht heel hard. Dat is een handicap.

Slide 25 - Quizvraag

Maak een zin met:
gebroken

Slide 26 - Open vraag

Maak een zin met:
geheim

Slide 27 - Open vraag

Maak een zin met:
gezamenlijk

Slide 28 - Open vraag

Maak een zin met:
de handicap

Slide 29 - Open vraag

Grammatica
Je hebt al geleerd wat een voorzetsel is: in/op/naar/tussen/met/achter.... (de kast).

NA een voorzetsel gebruik je deze woorden:
('naar' is het voorzetsel)

Ik ben in school. De docent loopt naar mij.
Jij bent in school. De docent loopt naar jou.
Zij is in school. De docent loopt naar haar.
Hij is in school. De docent loopt naar hem.

Wij zijn in school. De docent loopt naar ons.
Jullie zijn in school.De docent loopt naar jullie.
Zij zijn in school. De docent loopt naar hen.


Slide 30 - Tekstslide

Wat is NIET een voorzetsel?
A
in
B
boek
C
achter
D
naar

Slide 31 - Quizvraag

Ik ben in school.
De docent loopt naar .....
A
mij
B
ik
C
mijn

Slide 32 - Quizvraag

Hij is in school.
De docent loopt naar ...
A
ik
B
hij
C
haar
D
hem

Slide 33 - Quizvraag

Wij zijn in school.
De docent loopt naar ....
A
wij
B
ons
C
onze

Slide 34 - Quizvraag

Zij is in school.
De docent loopt naar ......
A
zij
B
wij
C
haar
D
hun

Slide 35 - Quizvraag

Zij zijn in school.
De docent loopt naar ......
A
zij
B
hen
C
wij
D
hun

Slide 36 - Quizvraag

Grammatica
Je hebt al geleerd wat een voorzetsel is: in/op/naar/tussen/met/achter.... (de kast).

NA een voorzetsel gebruik je deze woorden:
('naar' is het voorzetsel)

Ik ben in school. De docent loopt naar mij.
Jij bent in school. De docent loopt naar jou.
Zij is in school. De docent loopt naar haar.
Hij is in school. De docent loopt naar hem.

Wij zijn in school. De docent loopt naar ons.
Jullie zijn in school.De docent loopt naar jullie.
Zij zijn in school. De docent loopt naar hen.


Slide 37 - Tekstslide

Wat is NIET een voorzetsel?
A
in
B
vaak
C
achter
D
naar

Slide 38 - Quizvraag


........ zijn in school.
De docent loopt naar hen.
A
ze
B
hen
C
wij
D
hun

Slide 39 - Quizvraag

............... zijn in school.
De docent loopt naar ons.
A
wij
B
ons
C
onze

Slide 40 - Quizvraag

Jij bent in school.
De docent loopt naar ......
A
jullie
B
jij
C
ons
D
jou

Slide 41 - Quizvraag


Zij is in school.
De docent loopt naar ......
A
zij
B
hen
C
wij
D
haar

Slide 42 - Quizvraag

Hij is in school.
De docent loopt naar ....

A
haar
B
hij
C
hem
D
hun

Slide 43 - Quizvraag

Grammatica
Je hebt al geleerd wat een voorzetsel is: in/op/naar/tussen/met/achter.... (de kast).

NA een voorzetsel gebruik je deze woorden:
('naar' is het voorzetsel)

Ik ben in school. De docent loopt naar mij.
Jij bent in school. De docent loopt naar jou.
Zij is in school. De docent loopt naar haar.
Hij is in school. De docent loopt naar hem.

Wij zijn in school. De docent loopt naar ons.
Jullie zijn in school.De docent loopt naar jullie.
Zij zijn in school. De docent loopt naar hen.


Slide 44 - Tekstslide

Wat is NIET een voorzetsel?
A
terwijl
B
van
C
achter
D
langs

Slide 45 - Quizvraag


........ zijn in school.
De docent loopt naar hen.
A
ze
B
hen
C
ons
D
hun

Slide 46 - Quizvraag

Toen de docent met ...... naar het huiswerk keek, zagen wij onze fouten.
A
wij
B
ons
C
onze

Slide 47 - Quizvraag

Ik fiets met ..... naar school.
A
hij
B
hem
C
hun

Slide 48 - Quizvraag


De docent loopt naar ...... want zij is in school.
A
zij
B
hen
C
wij
D
haar

Slide 49 - Quizvraag

De docent loopt naar .... toe, omdat hij zijn huiswerk goed heeft gemaakt
A
haar
B
hij
C
hem
D
hun

Slide 50 - Quizvraag

Uitspraak ui, eu, uu

Op de volgende bladzijde luister je naar de woorden.
Dan spreek je ze in en whatsappt ze naar mevrouw Saskia!

Slide 51 - Tekstslide

Uitspraak ui, eu, uu

buik                        beuk                    buurt                              beuk
ruik                         leunen                duur                                buik
suiker                    keuken                muur                              luuk
geluid                    neuzen               luus                                leuk
muiten                  veulen                 duuk                               luik



Slide 52 - Tekstslide

Disk bronnen en bouwstenen 
Werk in Disk. Denk ook aan het maken van een toets. 

Heb je een vraag? 
Vraag het mevrouw Wafaa

Slide 53 - Tekstslide

Rekenen 
Werk vandaag in 

FF Leren rekenen of www.rekenen.nl

Heb je een vraag?
Vraag het mevrouw Wafaa

Slide 54 - Tekstslide