H.6: vaste combinaties

H. 6 vaste combinaties
1 / 32
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 32 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

H. 6 vaste combinaties

Slide 1 - Tekstslide

Wat weet je al?
Hoofdstuk 1: herhaling, tegenstelling, opsomming, drieslag, climax, omgekeerde climax
Hoofdstuk 2: hyperbool (overdrijving), understatement, eufemisme
Hoofdstuk 3: metonymie
Hoofdstuk 4: Pleonasme en tautologie.
Hoofdstuk 5: spreekwoorden en uitdrukkingen.
Nu:
Hoofdstuk 6: vaste combinaties

Slide 2 - Tekstslide

herhaling:
– Plus geeft meer, veel meer.
tegenstelling:
– Vierkant in de fles, rond op de tong (reclame van jenever producent)
opsomming:
– Zing, vecht, huil, bid, lach, werk en bewonder (uit een liedtekst van Ramses Shaffy)






Slide 3 - Tekstslide

Bijzondere opsommingen zijn:
de drieslag, een opsomming van drie woorden, zinnen of zinsdelen:
– Bloed, zweet en tranende 
climax, een steeds sterker wordende reeks:
– Je hebt goed, je hebt beter, je hebt het beste (reclame van een advocatenkantoor)
de omgekeerde climax, een steeds zwakker wordende reeks:
– Vorige week zag ik een fantastische film, nou ja, hij was mooi, ach, best wel goed eigenlijk.

Slide 4 - Tekstslide

hyperbool, understatement, eufemisme
Als je overdrijft, gebruik je een hyperbool. Je zegt: We hebben ons kapot gelachen; je bedoelt: We hebben enorm gelachen.

Als je iets afzwakt, gebruik je een understatement. Je zegt dat iets minder mooi, groot, belangrijk enz. is dan in werkelijkheid. Je zegt: Lieke Martens kan wel een aardig balletje trappen; je bedoelt: Zij is een geweldige voetbalster.
Als je een eufemisme gebruikt, zeg je iets zo dat het als minder erg of hard overkomt. Dat doe je dan om een pijnlijke situatie te verzachten en om te voorkomen dat je iemand kwetst. Je zegt: Hij gaat creatief om met de waarheid; je bedoelt: Hij liegt.

Slide 5 - Tekstslide

Veel beeldspraak berust op een overeenkomst tussen object en beeld: zo licht als een veertje, een kwal van een vent (vergelijking) en een gat in de hand hebben (metafoor voor ‘te gemakkelijk geld uitgeven’).

Slide 6 - Tekstslide

Beeldspraak kan ook een ander verband tussen object en beeld beschrijven:

De meeste mensen willen meer blauw op straat – blauw is de kleur van het uniform van de politie.
Toen de sterspeler het veld opkwam, juichte het stadion uitbundig – het stadion is de ruimte waarin de supporters zich bevinden.
De Neus stond aan de top van de Amsterdamse misdaadwereld – zijn grote reukorgaan was een opvallend kenmerk.


Slide 7 - Tekstslide

Dit soort beeldspraak noemen we metonymie. Het beeld dat gebruikt wordt, noemen we een metoniem.
Je noemt een deel, maar je bedoelt het geheel: Neem maar een bloemetje mee.

Je noemt het geheel, maar je bedoelt een deel: Nederland won van Italië.
Je noemt de producent, maar je bedoelt het product: mijn Nikes.
Je noemt de eigenschap, maar je bedoelt de persoon: die lachebek.






Slide 8 - Tekstslide

Je noemt het materiaal, maar je bedoelt het voorwerp: Hij trapte het leer tussen de doelpalen.
Je noemt het voorwerp, maar je bedoelt de inhoud: Geef mij nog een glaasje.
Je noemt een aardrijkskundige naam, maar je bedoelt het product dat daarmee verbonden is: Hij drinkt altijd Spa.

Slide 9 - Tekstslide

pleonasme  
Als je een eigenschap van een zaak of persoon nog eens uitdrukkelijk omschrijft door toevoeging van een ander woord, noem je dat een pleonasme: een ronde cirkel (een cirkel is altijd rond) of opnieuw herbouwen (‘herbouwen’ is al ‘opnieuw bouwen’). 

Let op: soms wordt een pleonasme gebruikt om een tekst te verfraaien, bijvoorbeeld in verwoestende wapens of goudgele boterbloemen en knalrode klaprozen, maar meestal is een pleonasme een stijlfout.

Slide 10 - Tekstslide

tautologie
Een tautologie bestaat uit twee woorden van dezelfde woordsoort die hetzelfde betekenen: bedroefd en verdrietig. 
Combinaties als enkel en alleen, nooit ofte nimmer, schots en scheef zijn correct, omdat ze bewust gebruikt worden als stijlfiguur om ergens nadruk op te leggen. 
In ‘De rechtstreekse uitzending toonde live-beelden van de wedstrijd’ en ‘Natuurlijk hebben wij daar vanzelfsprekend van genoten’ zijn de tautologieën stijlfouten.

Slide 11 - Tekstslide

Spreekwoorden en uitdrukkingen
Een spreekwoord is een wijsheid of opvatting, die geformuleerd is in een hele zin (in de tegenwoordige tijd); je kunt een spreekwoord niet aanpassen of veranderen:

 

– Bij de buren is het gras altijd groener.

Dit betekent: Een ander lijkt het altijd beter getroffen te hebben dan wijzelf.

Slide 12 - Tekstslide

Spreekwoorden en uitdrukkingen
Een uitdrukking is een vaste woordgroep met een vaste betekenis; je kunt een uitdrukking wel een beetje aanpassen of veranderen:


– groene vingers hebben → Isa heeft groene vingers.

Dit betekent: goed kunnen omgaan met planten → Isa kan goed met planten omgaan.

Slide 13 - Tekstslide

Even herhalen
Voor elke vraag krijg je 20 seconden. als je het antwoord niet weet doe je een gok. 


Slide 14 - Tekstslide

1) Omdat hij boos was, verbouwde hij de boel.

In deze zin zit een.....
A
hyperbool
B
tegenstelling
C
metonymie
D
eufemisme

Slide 15 - Quizvraag

2) Wij hebben ons kapot gelachen om die clown.

In deze zin zit een.....

A
hyperbool
B
eufemisme
C
metafoor
D
metonymie

Slide 16 - Quizvraag

3) Julius Caesar zei; 'Ik kwam, zag en overwon' nadat hij weer een oorlog had gewonnen.

Welke stijlfiguur zit in deze zin?
A
omgekeerde climax
B
climax
C
drieslag

Slide 17 - Quizvraag

4) Mevrouw Van der Zwan zegt tegen de klas: 'Jullie gaan de woordenschattoets zeker en vast goed maken'.

In deze zin zit een....
A
tautologie
B
tegenstelling
C
opsomming
D
pleonasme

Slide 18 - Quizvraag

5) Die jongen heeft een grote mond, maar een klein hartje.

In deze zin zit een...
A
pleonasme
B
tautologie
C
tegenstelling
D
opsomming

Slide 19 - Quizvraag

6) Toen ik op vakantie een ritje ging maken op 'het schip van de woestijn', wist ik wel dat dit beest geen olifant kon zijn.

In deze zin zit een....
A
metonymie
B
pleonasme
C
personificatie
D
metafoor

Slide 20 - Quizvraag

7) 'Heb jij ook die slimmerik in de klas?', vroeg de docent aan zijn collega.
A
metafoor
B
metoniem
C
pleonasme
D
vergelijking

Slide 21 - Quizvraag

Instructie H.6
vaste combinaties

Slide 22 - Tekstslide

Vaste combinaties
Sommige woorden komen heel vaak in combinatie met andere woorden voor:  

een zelfstandig naamwoord met een vast werkwoord: een oordeel vellen;
uitdrukkingen met een werkwoord: de kluts kwijtraken, de knoop doorhakken;
uitdrukkingen zonder werkwoord: de volle laag, een bittere pil;
uitdrukking met een woordpaar: stank voor dank, willens en wetens;
uitdrukking met een woordpaar en een vast werkwoord: kant noch wal raken, de tering naar de nering zetten, hutje bij mutje leggen.

In een vaste combinatie kunnen er dus geen woorden veranderen. Dan klopt de uitdrukking niet meer. 

Slide 23 - Tekstslide

De docent zei in de les: 'Jullie gaan van deze les aantekeningen....'.
A
kopiëren
B
maken
C
schrijven

Slide 24 - Quizvraag

Je kunt geen appels met peren ...
A
bekijken
B
verkopen
C
vergelijken

Slide 25 - Quizvraag

Mijn moeder zei tegen mij dat ik mijn hart moest ......
A
volgen
B
stemmen
C
breken

Slide 26 - Quizvraag

De leerling ........ moed om zijn domme fout op te biechten.
A
pakte
B
verzamelde
C
raapte

Slide 27 - Quizvraag

Ik heb een zoon die van aanpakken ....
A
doet
B
weet
C
slaat

Slide 28 - Quizvraag

Rusland en Oekraïne ...... een verdrag.
A
sluiten
B
maken
C
aangaan

Slide 29 - Quizvraag

De situatie in de wereld .... ons zorgen.
A
geeft
B
biedt
C
baart

Slide 30 - Quizvraag

De pijp aan Maarten....
een flater .....
één lijn .....
het hazenpad.....
in de wacht ......
onder de plak .......
op eigen benen .....
spitsroeden .....
geven
kiezen
lopen
slaan
slepen
staan
trekken
zitten

Slide 31 - Sleepvraag

Huiswerk: 
Woordenschat H6 vaste combinaties: 
maken opdracht: 1 , 4 en 5


Slide 32 - Tekstslide