15.5 blz. 214
Dit is (singular)/ Dit zijn (plurial)
Dit is mijn man/ Dit zijn mijn kinderen
Dat is (singular)/ Dat zijn (plurial)
Dat is mijn man/ Dat zijn mijn kinderen
Geef antwoord op deze vragen:
(Begin met dat of die)
1 Waar wonen je ouders? Die wonen in ................................
2 Hoe heet jouw hond? Hoe heten jouw honden? Die ................
3 Wat is dat? Dat is mijn telefoon.
4 Waar zijn jouw kinderen? Die zijn naar de kinderboerderij