22-23 P2 Schrijven: de theorie (+ herhaling P1 Lezen: de theorie)

Schrijven H1 t/m H6 
THEORIE + TOEPASSING
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 3 videos.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

Schrijven H1 t/m H6 
THEORIE + TOEPASSING

Slide 1 - Tekstslide

Schrijfdoelen (1)
  • Informeren: de schrijver wil dat je iets te weten komt
    (artikel in een krant of tijdschrift, nieuwsbericht, schoolboektekst)

  • Overtuigen: de schrijver wil dat je dezelfde mening krijgt als hij heeft (reactie op een website, ingezonden brief)

  • Waarschuwen: de schrijver wil dat je iets niet doet 
    (reclametekst, advertentie, folder)

Slide 2 - Tekstslide

Schrijfdoelen (2)
  • Tot handelen aanzetten (activeren): de schrijver wil dat je iets gaat doen (reclametekst, advertentie)
  • Instrueren: de schrijver wil uitleggen hoe je iets moet doen (gebruiksaanwijzing, recept, handleiding)
  • Adviseren: de schrijver wil je raad geven
    (folder van bijv. de apotheek)
  • Amuseren: de schrijver wil je vermaken
    (verhaal, strip, cabarettekst, mop)

Slide 3 - Tekstslide

Verschillende tekstsoorten
• informele en formele brieven en e-mails
• formulieren
• korte instructieteksten
• aanwijzingen en gebruiksaanwijzingen
• verslagen
• artikelen (voor de schoolkrant, een jongerentijdschrift of een dagblad)
• advertenties
• schriftelijke verzoeken

Slide 4 - Tekstslide

Informeren
Activeren
Instructie geven
Overtuigen
Amuseren

Slide 5 - Tekstslide

  Korte instructieteksten, gebruiksaanwijzingen en aanwijzingen


Doel: de schrijver wil uitleggen hoe je iets moet doen

Denk aan taalgebruik en lezerspubliek

Slide 6 - Tekstslide

Korte instructieteksten

Een directe instructie betekent dat iemand zegt wat je moet doen op het moment dat je het moet doen. Bijvoorbeeld een leraar die een leerling een instructie geeft over het maken van een som.

Een indirecte instructie betekent dat de instructie is vastgelegd. Dat kan op verschillende manieren: in tekst, met geluid of met beelden.

Slide 7 - Tekstslide

Hoe moet je je tanden poetsen?

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Slide 10 - Video

Slide 11 - Tekstslide

  Advertenties

Doel: de schrijver wil zijn publiek activeren iets te gaan doen. 

Denk aan taalgebruik en lezerspubliek.

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

  10 tips voor een goede advertentie 
1. Effect: Bepaal wat je met de advertentie wil bereiken.
2. Eenduidig: Kies één duidelijke boodschap en verwoord deze zo spannend mogelijk.
3. Publieksgericht: Denk vanuit de lezer / doelgroep in taalgebruik, voordelen en beeldtaal
4. Verleid: Trek de lezer je advertentie in met een opvallend beeld of een prikkelende kopregel
5. Duidelijk: Zorg voor een logische hiërarchie van trigger via informatie naar afzender.
6. Schrap: Laat weg wat overbodig is. Meer elementen betekent vaak minder aandacht.
7. Consistentie: Zorg dat de afzender herkenbaar en duidelijk is.
8. Impact: Val op tussen de rest door gebruik van vorm, kleur, beeld of typografie.
9. Inspireer: Schrijf boeiend.
10. Controleer: Vraag mensen die de advertentie niet hebben gemaakt hoe het overkomt.

Slide 15 - Tekstslide

Zakelijke brief & e-mail
De zakelijke brief en de e-mail zijn inhoudelijk hetzelfde. 

Bij een e-mail ontbreekt in de conventies de afzender, geadresseerde en dagtekening, 
Bij de e-mail vul je de onderwerpregel in; dit staat gelijk aan de betreft-regel in de zakelijke brief. 

Slide 16 - Tekstslide

VASTE OPBOUW
  • Afzender: Je vermeldt hier je eigen adres, telefoonnummer en e-mailadres.
  • Geadresseerde: Nu volgt de naam van degene aan wie je schrijft en zijn of haar adres (of het adres van een bedrijf of instantie).
  • Dagtekening: Hier schrijf je de plaats waar en de datum waarop je de brief hebt geschreven.
  • Betreft/onderwerp: Na het woordje ‘betreft’ plaats je een dubbele punt en daarna vermeld je het onderwerp van je brief.
  • Aanhef: Voor een zakelijke brief gebruik je een passende aanhef, zoals ‘Geachte heer, mevrouw’. 

Slide 17 - Tekstslide

VASTE OPBOUW
  • Inleiding: Je begint de eerste alinea met een hoofdletter en je begint nooit met ‘ik’. In deze alinea geef je aan waarom je de brief schrijft.
  • Middenstuk: Hierna volgt de rest van je tekst.
  • Slot:  Je geeft het uiteindelijke doel aan. Je zegt kort en bondig wat je wil. 
  • Afsluiting en ondertekening: Je sluit je brief op een gepaste manier af, bijvoorbeeld door de woorden ‘Met vriendelijke groet’ of ‘Hoogachtend’ gevolgd door een komma en je eigen naam.
  • Bijlage(n): Je vermeldt hier welke bijlage(n) je eventueel toe hebt gevoegd.

Slide 18 - Tekstslide

Tips
  • Gebruik altijd formeel taalgebruik.
  • Begin je brief nooit met 'ik'. 
  • Denk aan spelling en formulering. 
  • Houd je brief beknopt en wijd niet teveel uit.
  • Vermijd hevige emoties in je beschrijving (bijvoorbeeld in het geval van een klacht of motivatie).
  • Wees concreet en verwijs eventueel naar duidelijke gebeurtenissen waarbij je datum en plaats noemt.
  • Beschrijf helder wat je wilt en wat je van de geadresseerde verwacht.
  • Laat je brief eventueel door iemand anders lezen voordat je hem verstuurt.

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Video

VERSLAGEN SCHRIJVEN

Doel: informeren

Denk aan taalgebruik en lezerspubliek

Slide 21 - Tekstslide

VERSLAGEN SCHRIJVEN
Een verslag is een tekst waarin je beschrijft wat je hebt gedaan of wat er is gebeurd. Dit kan bijvoorbeeld een beschrijving zijn van een experiment bij techniek, een stagerapport of een beschrijving van een bezoek aan een bedrijf.

In een zakelijk verslag schrijf je alleen feiten.

In een persoonlijk verslag schrijf je ook je eigen mening. Die mening kun je op twee manieren in je verslag verwerken:
- Je schrijft eerst de feiten op. In het slot geef je je mening.
- Je wisselt feiten en mening af.

Slide 22 - Tekstslide

VERSLAGEN SCHRIJVEN
Zo schrijf je een verslag. 
• Verzamel alle feiten. Hiervoor kun je de 5w+h-vragen gebruiken. 
• Bedenk voor wie je de tekst schrijft (lezerspubliek) en wat het doel van de tekst is. 
• Noem in de inleiding het onderwerp en geef kort antwoord op de 5w+h-vragen.
• Vertel in het middenstuk de gebeurtenissen in de volgorde waarin ze gebeurd zijn: de chronologische volgorde. Hier behandel je de 5w+h-vragen uitgebreid.
• Noteer de gebeurtenissen in goed geformuleerde zinnen.
• Gebruik signaalwoorden voor een volgorde van tijd, zoals: eerst, daarna, vervolgens, tot slot.
• Schrijf in het slot je mening en gevoelens of vat je verslag kort samen of schrijf een conclusie. 
• Formuleer een opvallende en aantrekkelijke titel. De lezer moet gestimuleerd worden om de tekst te gaan lezen. 


Slide 23 - Tekstslide

VERSLAGEN SCHRIJVEN

• Controleer je tekst: 
- Staat alles erin?
- Staan de gebeurtenissen in chronologische volgorde?
- Is de tekst verdeeld in alinea's? 
- Zijn alle zinnen volledig en begrijpelijk?
-  Is de tekst goed gespeld en zijn de leestekens goed gebruikt?

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Video

BETOOG

DOEL = OVERTUIGEN

In een overtuigende tekst maak je de lezer duidelijk hoe jij over een onderwerp denkt. Je geeft dan niet alleen je mening, maar je probeert hem te overtuigen van jouw mening (je standpunt). Om je mening te verdedigen, gebruik je argumenten.


Slide 26 - Tekstslide

BETOOG: zo schrijf je een overtuigende tekst
• Formuleer jouw standpunt en bedenk voor wie (publiek) je het betoog gaat schrijven. 
• Verdeel je tekst in een inleiding, middenstuk en slot.
• In de inleiding vertel je wat het onderwerp is en geef je daarover kort je mening. Gebruik signaalwoorden voor een mening: Ik vind … Ik denk … Volgens mij … Ik ben van mening … Ook trek je in de inleiding de aandacht van de leren door bijvoorbeeld een voorbeeld te geven, een stukje geschiedenis te beschrijven of een actualiteit te benoemen. 

Slide 27 - Tekstslide

BETOOG
• In het middenstuk zet je argumenten. Gebruik voor elk argument een nieuwe alinea. Je kunt een argument duidelijker maken door een voorbeeld of uitleg te geven. Denk aan het gebruik van signaalwoorden. 
• In het slot rond je de tekst af met een korte samenvatting of conclusie. Vaak herhaal je heel kort je mening en je argumenten.

Slide 28 - Tekstslide

BETOOG: BOUWPLAN

Slide 29 - Tekstslide

Lezen H1 t/m H6
THEORIE & TOEPASSING

Slide 30 - Tekstslide

Wat is een hoofdgedachte van een tekst?
A
In een paar zinnen zeggen waar de tekst over gaat.
B
In één of een paar woorden zeggen waar de tekst over gaat.
C
In één zin zeggen waar de tekst over gaat.

Slide 31 - Quizvraag

Hoofdzaken en hoofdgedachten
Wat in een tekst belangrijk is, noem je hoofdzaken

Hoofdzaken lees je vaak in de inleiding en in het slot van de tekst en in de belangrijkste zin van elke alinea. De belangrijkste zin is meestal de eerste of de laatste zin van een alinea. De rest van de alinea is dan bijvoorbeeld een uitleg of een voorbeeld. Ook tussenkopjes en anders gedrukte woorden helpen je de hoofdzaken te vinden.

Slide 32 - Tekstslide

Hoofdzaken en hoofdgedachten

Je kunt het belangrijkste van een tekst in één zin samenvatten. Die ene zin noem je de hoofdgedachte.

Als je de hoofdgedachte zoekt, stel je de vraag: wat is het belangrijkste wat in de tekst over het onderwerp wordt gezegd? Je vindt de hoofdgedachte vaak in de inleiding of in het slot van de tekst.
Als je een samenvatting van een tekst maakt, noteer je alleen de hoofdgedachte en de hoofdzaken.

Slide 33 - Tekstslide

Tekstdoelen

Slide 34 - Woordweb

Tekstdoel & publiek
De schrijver van een tekst wil bij de lezer iets bereiken. De tekst die hij schrijft, heeft dus een doel. Hij wil bijvoorbeeld iets aan de lezer uitleggen.

- informeren: de schrijver wil dat je iets te weten komt (artikel in een krant of tijdschrift, nieuwsbericht, schoolboektekst) 
- overtuigen: de schrijver wil dat je dezelfde mening krijgt als hij heeft (reactie op een website, ingezonden brief) 
- waarschuwen: de schrijver wil dat je iets niet doet (reclametekst, advertentie, folder)
- tot handelen aanzetten (activeren): de schrijver wil dat je iets gaat doen (reclametekst, advertentie)


























Slide 35 - Tekstslide

Tekstdoel & publiek

- instrueren: de schrijver wil uitleggen hoe je iets moet doen (gebruiksaanwijzing, recept, handleiding) 
- adviseren: je raad geven (folder (bijvoorbeeld van de apotheek)
- amuseren: je vermaken (verhaal, strip, cabarettekst, mop) 

Om het tekstdoel te bereiken, moet de schrijver rekening houden met de groep voor wie hij schrijft, het publiek. Aan het onderwerp, de bron, de lay-out en het taalgebruik kun je zien voor welk publiek de tekst bedoeld is.

























Slide 36 - Tekstslide

Welke tekstverbanden ken je?

Slide 37 - Open vraag

Verbanden en signaalwoorden
In teksten hebben zinnen en alinea’s met elkaar te maken. Ze houden verband met elkaar. 

Aan een signaalwoord zie je met welk verband je te maken hebt. Die woorden helpen je een tekst beter te begrijpen



Slide 38 - Tekstslide

Verbanden en signaalwoorden

Een opsomming herken je aan signaalwoorden zoals: ten eerste, ten tweede, om te beginnen, ook (nog), verder, bovendien, tevens, daarnaast, ten slotte, en. Je kunt een opsomming ook herkennen aan opsommingstekens, zoals een dubbele punt (:), liggende streepjes (-), getallen (1, 2, 3) of ‘dots’ (•). Bijvoorbeeld:





Slide 39 - Tekstslide

Verbanden en signaalwoorden
Een tegenstelling herken je aan signaalwoorden zoals: tegenover, maar, hoewel, echter, toch, aan de ene kant … aan de andere kant, daarentegen. 

Een voorbeeld (toelichting) herken je aan signaalwoorden zoals: bijvoorbeeld, zo, zoals, denk aan, neem nou, onder andere, ter illustratie. Een voorbeeld of toelichting volgt vaak na een algemene uitspraak. 



Slide 40 - Tekstslide

Verbanden en signaalwoorden
Een tijdsvolgorde (chronologie) herken je aan signaalwoorden zoals:
vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens, nadat, dadelijk, terwijl, intussen, tijdens, inmiddels, sinds.

Een oorzaak – gevolg herken je aan signaalwoorden zoals: daardoor, doordat, zodat, de oorzaak hiervan is, waardoor, ten gevolge van. 
Gevolg: niet meer in het donker durven fietsen.



Slide 41 - Tekstslide

Verbanden en signaalwoorden

Een voorwaarde herken je aan signaalwoorden zoals: als … (dan), indien, tenzij, mits. Bijvoorbeeld:
– Als Jasper anders en beter gaat leren, dan gaat hij dit jaar nog over.
Jasper móét dus anders en beter gaan leren als hij dit jaar nog over wil gaan. De voorwaarde is dus: anders en beter gaan leren.


Slide 42 - Tekstslide

Mening, argument en conclusie

Een schrijver kan opschrijven wat hij van iets vindt of hoe hij ergens over denkt. Hij geeft dan zijn mening. Met een mening, ook wel standpunt genoemd, kun je het eens of oneens zijn. Een mening herken je vaak aan signaalwoorden zoals: ik vind, volgens mij, naar mijn mening, mijn opvatting is.



Slide 43 - Tekstslide

Mening, argument en conclusie
Als de schrijver uitlegt waarom hij iets vindt, geeft hij een argument. Bijvoorbeeld: – Ik vind afval scheiden erg belangrijk (mening), want dan weet ik zeker dat ik het milieu daarmee help (argument).
Een argument herken je aan signaalwoorden zoals: want, omdat, namelijk, immers.




Slide 44 - Tekstslide

Mening, argument en conclusie

Aan het einde van de tekst, als de schrijver alle argumenten heeft gegeven, trekt hij soms een conclusie. De schrijver kan dan kort zijn mening en argumenten herhalen. Een conclusie herken je aan signaalwoorden zoals: dus, concluderend, dat betekent. 



Slide 45 - Tekstslide