NN3:H1 lezen les 3 oktober 2023

1 / 19
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmboLeerjaar 1

In deze les zitten 19 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide


Ik zit klaar voor de les:

  • Mijn spullen liggen op tafel (werkboek, pen, gesloten Chromebook)

  • Mijn jas hangt aan de kapstok.
  • Mijn pet of capuchon is af.

Slide 2 - Tekstslide


Deze les:

  • Terugblik vorige les


  • Nabespreken huiswerk: Hoofdgedachte tekst 3t/m 5
  • Instructie

  • H2 opdracht 1t/m 5


  • Evalueren hoe de les ging

Slide 3 - Tekstslide

Nakijken
Hoofdgedachte tekst 2 t/m 5

Slide 4 - Tekstslide


Lesdoel:
  • Ik herken verschillende tekstsoorten
  •  Ik (her-)ken de verschillende tekstdoelen
  • Ik ken het verschil tussen feiten, meningen en argumenten

Slide 5 - Tekstslide

Instructiefilmpje

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Informeren
Informerende teksten geven geen oordeel over de inhoud. Ze presenteren alleen de feiten zonder poespas. 

Voorbeelden: gebruiksaanwijzing, instructie,
studieboek, folder, recept,
nieuwsbericht, geboortekaartje, informatieve tekst in een tijdschrift 

Slide 8 - Tekstslide

Amuseren
Amuserende teksten willen de lezer vermaken
Het hoeft niet serieus of waar te zijn, zolang de lezer het maar leuk vind om te lezen. 

Voorbeelden: leesboek, strip, kort verhaal,
mop, column in de krant

Slide 9 - Tekstslide

Overtuigen
Bij overtuigende teksten is de eigen mening van de schrijver aanwezig. Hier wil de schrijver niet de lezer een mening laten vormen, maar hij wil dat de lezer zijn mening overneemt. De schrijver zoekt dus medestanders.

Voorbeelden: ingezonden brief in de krant, sommige columns

Slide 10 - Tekstslide

Activeren
Activerende teksten hebben als doel om de lezer aan te zetten tot actie: hij/zij moet iets gaan doen! 

Voorbeelden: ingezonden stukken, reclamefolder, advertentie,
uitnodiging, affiche

Slide 11 - Tekstslide

Hoofdgedachte 
De hoofdgedachte van een tekst is wat de schrijver van die tekst de lezer duidelijk probeert te maken. 

De hoofdgedachte geeft meestal in één of twee zinnen kort weer waar de tekst over gaat.

Slide 12 - Tekstslide

Instructie feit/ mening/ argument
Een feit is iets wat waar of onwaar is en wat je kunt controleren. Bijvoorbeeld: 
Een volleybalveld is 9 x 18 meter groot.

Een mening of standpunt is wat iemand vindt van iets. Met een mening kun je het eens of oneens zijn. Bijvoorbeeld:
Ik vind volleybal een moeilijke sport om zelf te doen. 

Als je zegt waaróm je een bepaalde mening hebt, gebruik je een argument. Je zegt bijvoorbeeld:
Ik vind volleybal een moeilijke sport om zelf te doen, (mening)
 --> want het lukt mij niet de onderhandse techniek goed te leren. (argument)


Slide 13 - Tekstslide

Zo herken je feiten, meningen en argumenten
• Een feit kun je controleren: het is waar of niet waar.

• Een mening herken je soms aan signaalwoorden als ik vind, volgens mij, lijkt mij, naar mijn mening.

• Een argument herken je vaak aan signaalwoorden als want, omdat, namelijk en immers.

Slide 14 - Tekstslide

Verwerking/ huiswerk
Hfdst 2 Lezen: Maken opdracht 1t/m 5 (blz. 49-53)

Slide 15 - Tekstslide

Zelfstandig werken


Maken opdrachten boek blz. 49-53
Opdracht 1t/m 5






timer
20:00

Slide 16 - Tekstslide

Huiswerk:

Maak opdracht:
Blz 49-53 opdracht:
1t/m 5

Slide 17 - Tekstslide


Evaluatie:
  1. Wat was het lesdoel?
  2. Hoe ging het vandaag?


Slide 18 - Tekstslide

Slide 19 - Tekstslide