ABR7 05.11.2024

• Anders
• MBO
• Studiejaar 1

Welkom!

05.11.2024

Planning

• Terugblik
• 4.11
• 4.12 

Terugblik

• 4.8 opdr. 74, 75, 79, 82, 83. 
• Herhalen 4.10

4.10

• Hoe zat het ook alweer? 
• Bezittelijk voornaamwoord
• Bekijk nog een keer de video (4.10)
• Pak wb: A tot zin 2.10
• Bespreken
• Klare Taal les 20

4.11

• Heb jij wel eens een overleg met andere mensen? 
• Met wie?
• Waarover praten jullie?
• Jouw baas zegt: 'Je moet meer werken'. Jij wilt dat niet.
• Wat zeg je dan? 

4.11

• Bekijk de video (4.11)

4.11

• Nieuwe woorden 
• het overleg 
• het onderwerp/ de onderwerpen
• klagen
• schreeuwen
• durfde (durven)
• raar

4.11

• de ruzie
• overdag
• stel voor (voorstellen
• Ik ben het er (niet) mee eens
• de partner
• de oplossing
• het salaris
• verdergaan 

4.11

• Bekijk de video nog een keer
• Maak opdr. 96
• Bekijk de video nog een keer
• Maak opdr. 97 
• Bespreken

4.11

• Pak het transcript van video 4.11
• Lees de tekst 
• Moeilijke woorden?
• Maak groepjes van 3
• Oefen samen het gesprek
• Klaar?
• Wissel de rollen 

4.11

• Maak opdr. 99 + 100 zelfstandig
• Bespreken

4.11

• Samen luisteren opdr. 101, 102 + 103
• Bespreken 

4.11

• Maak tweetallen
• Maak opdr. 104 + 105 samen
• Praat samen: opdr. 106 

4.11

• Maak tweetallen
• Bekijk opdr. 107
• Pak werkblad 4.11 
• Bespreek samen de voorstellen

4.11

• Bekijk opdr. 108
• Bekijk nog een keer video 4.11
• Welke afspraken zijn er gemaakt?
• Schrijf de afspraken op
• Bespreken 

4.11

• Pak werkblad 4.11 (2)
• Luister naar de fragmenten 
• Welke afspraken hoor je? 
• Noteer op het werkblad  

4.12

• Bekijk de tekst bij 109 (blz. 165)
• Praten over dingen (4.4, blz. 143/144)
• Wanneer gebruik je ''hij''
• Bij de-woorden (de auto, de tafel, de trein)
• Wanneer gebruik je ''het''? 
• Bij het-woorden (het huis, het kind, het paard)
• Wanneer gebruik je ''ze''?
• Bij meervoud (de fietsen, de boeken, de pennen)

Met de woorden hij en zij kun je praten over mensen

De man koopt en fiets. Hij betaalt contant.

De vrouw gaat naar Staphorst. Ze gaat op de fiets.

De cursisten zijn blij. Ze zijn allemaal geslaagd.

Met hij, het en ze kun je praten over dingen.

Wanneer?

• de-woorden: de auto, de winkel, de fiets         ->   hij
• het-woorden: het boek, het huis, het glas       ->   het
• meervoud: de schoenen, de boeken                 ->   ze

In 4.4 heb je geleerd dat je over dingen kunt praten met de woordjes hij, het en ze.

Hij, het en ze staan op de eerste plaats in de zin.

Je kunt ook over dingen praten met de woordjes hem, het en ze.

Deze woordjes staan in de rest van de zin.

• Mijn fiets is kapot. Hij staat in de schuur. Ik breng hem straks naar de fietsenmaker.
• Het ontbijt is klaar. Het is lekker. Olga zet het op tafel.
• Ik heb schoenen besteld. Ze zijn bruin. Ik heb ze nog niet betaald.

• Mijn fiets is kapot. Hij staat in de schuur. Ik breng hem straks naar de fietsenmaker.
  
• Het ontbijt is klaar. Het is lekker. Olga zet het op tafel.
• Ik heb schoenen besteld. Ze zijn bruin. Ik heb ze nog niet betaald.

de woorden: de fiets             ->    hem

het-woorden: het ontbijt     ->    het

meervoud: de schoenen      ->    ze

4.12

• Klassikaal: opdr. 110 
• Maak tweetallen.
• Pak werkblad 4.12
• Bespreek/oefen samen de vragen op het werkblad. 
• Klaar?
• Draai de rollen om. 

4.12

• Maak zelfstandig opdr. 111 + 112
• Bespreken
• Maak in tweetallen opdr. 113 + 114 

4.10/4.11/4.12

• Dictee