Persoonlijk voornaamwoord
Mohamed zit op de stoel.
(Mohamed is een jongen, hij zit op de stoel)
Rose zit op de stoel.
(Rose is een meisje, zij zit op de stoel)
De leerlingen zitten op een stoel.
(De leerlingen = meer dan 1 - zij / jullie / wij zitten op de stoel)