1D 1-10 Lowan thema 2 Het lichaam bezittelijke voornaamwoorden, voorzetsels en werkwoorden

Fijn dat je er bent!
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NT2Middelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1,2

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Fijn dat je er bent!

Slide 1 - Tekstslide

persoonlijk voornaamwoord

Slide 2 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
Ik
                                    


                                                               zij           hij

Slide 3 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
        Jullie / zij 
                                    


                                                                        wij

Slide 4 - Tekstslide

Persoonlijk voornaamwoord
Mohamed zit op de stoel.
(Mohamed is een jongen, hij zit op de stoel)

Rose zit op de stoel.
(Rose is een meisje, zij zit op de stoel)

De leerlingen zitten op een stoel.
(De leerlingen = meer dan 1 - zij / jullie / wij zitten op de stoel)

Slide 5 - Tekstslide

bezittelijk voornaamwoord

Slide 6 - Tekstslide

Bezittelijk voornaamwoord
hij -zijn
(dit is zijn tas)
zij -haar
(dit is haar tas)
ik - mijn
(dit is mijn tas)
jij - jouw
(dit is jouw tas)

Slide 7 - Tekstslide

voorzetsels

Slide 8 - Tekstslide

Voorzetsels
Ik zit op mijn stoel.
Ik sta naast  mijn stoel.
Ik sta voor mijn stoel.
Ik doe mijn pen in de tas. 
Ik leg het papier onder het boek.

Welke ken je nog meer?

Slide 9 - Tekstslide

Voorzetsels
Nog twee voorzetsels: met en naar

Ik praat met mijn vriendin.
Ik teken met een stift.
Ik kijk naar de tv.
Ik wijs naar het raam.
Ik loop met mijn boek naar de kast.

Slide 10 - Tekstslide

Pak je iPad
Werkwoorden quiz

Welk werkwoord hoort bij het plaatje?

Slide 11 - Tekstslide

Ik ________ voor de klas.
(staan)
A
staan
B
sta
C
staa
D
staat

Slide 12 - Quizvraag

Hij ________ op zijn stoel.
(zitten)
A
zit
B
zitt
C
zitten
D
zitte

Slide 13 - Quizvraag

Wij ________ _______ het raam.
(wijzen naar)
A
wijsen naar
B
wijzen
C
wijzen naar
D
wijs naar

Slide 14 - Quizvraag

Zij ________ Nederlands.
(leren)
A
wijsen naar
B
wijzen
C
wijzen naar
D
wijs naar

Slide 15 - Quizvraag

De leerlingen ________ de boeken.
(pakken)
A
pakt
B
pakten
C
pak
D
pakken

Slide 16 - Quizvraag

Joost ________ niet wat de juf zegt.
(horen)
A
hoor
B
horen
C
hort
D
hoort

Slide 17 - Quizvraag

Ik ________ _______ de tv.
(kijken naar)
A
kijk naar
B
kijken naar
C
kijk
D
kijkt naar

Slide 18 - Quizvraag

Marie ________ _______ haar vriendin.
(praten met)
A
praten met
B
praat met
C
praatt met
D
prat met

Slide 19 - Quizvraag

Ik ________ geboren in Nederland.
(zijn)
A
ben
B
zijn
C
heb
D
is

Slide 20 - Quizvraag

Abdul ________ naar school.
(komen)
A
kom
B
komt
C
komen
D
koomt

Slide 21 - Quizvraag

Christina ________ een rode pen.
(hebben)
A
hebben
B
hebt
C
heb
D
heeft

Slide 22 - Quizvraag

De juf ________ het lokaal.
(poetsen)
A
poetsen
B
poets
C
poetst
D
poetse

Slide 23 - Quizvraag

Hij ________ heel lief.
(doen)
A
doet
B
doe
C
doen
D
doett

Slide 24 - Quizvraag

Zij ________ dat ze ziek is.
(zeggen)
A
zegt
B
zeggen
C
zeg
D
zeggent

Slide 25 - Quizvraag

De juf ________ tas.
A
mijn
B
zijn
C
haar

Slide 26 - Quizvraag

Eddy leest ________ boek.
A
mijn
B
zijn
C
haar

Slide 27 - Quizvraag

Ik loop naar ________ stoel.
A
mijn
B
zijn
C
haar

Slide 28 - Quizvraag

Zij praat met ________ vriendin.
A
mijn
B
zijn
C
haar

Slide 29 - Quizvraag

Hij staat naast ________ tafel.
A
mijn
B
zijn
C
haar

Slide 30 - Quizvraag

Lieke pakt ________ pen.
A
mijn
B
zijn
C
haar

Slide 31 - Quizvraag

Welk voorzetsel is dit?

Slide 32 - Open vraag

Welk voorzetsel is dit?

Slide 33 - Open vraag

Welk voorzetsel is dit?

Slide 34 - Open vraag

Welk voorzetsel is dit?

Slide 35 - Open vraag

Welk voorzetsel is dit?

Slide 36 - Open vraag

grammatica

Slide 37 - Tekstslide

1.1     Galgje

Slide 38 - Tekstslide