210402 Herhaling grammatica woordsoorten

Welkom bij Nederlands
Herhaling grammatica woordsoorten 
1 havo/vwo
1 / 33
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 90 min

Onderdelen in deze les

Welkom bij Nederlands
Herhaling grammatica woordsoorten 
1 havo/vwo

Slide 1 - Tekstslide

10 minuten stil lezen
timer
10:00

Slide 2 - Tekstslide

Programma
- Planning
- Leerdoelen
- Herhaling theorie woordsoorten
- Samen oefenen
- Verder oefenen

Slide 3 - Tekstslide

Groep A

Week 13 (online)
Herhalen grammatica woordsoorten

Week 14
Activiteitenweek
Groep B

Week 13
Herhalen grammatica woordsoorten

Week 14
Activiteitenweek

Slide 4 - Tekstslide

Groep A

Week 15
Toets grammatica woordsoorten + spreekbeurt

Week 16 (online)
Geen les.
Groep B

Week 15 (online)
Voorbereiden op toets grammatica woordsoorten.

Week 16
Toets grammatica woordsoorten + spreekbeurt

Slide 5 - Tekstslide

Leerdoelen
Ik kan de volgende woordsoorten in een zin herkennen: 
- zelfstandige naamwoorden;
- bepaalde en onbepaalde lidwoorden;
- bijvoeglijke naamwoorden;
- zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord;
- aanwijzend en vragend voornaamwoord;
- voorzetsel en bijwoord.

Slide 6 - Tekstslide

Welke woordsoorten weet je nog?
Kun je voorbeelden bij elk woordsoort noemen?
Welke bijzonderheden ken je van elk woordsoort?

Slide 7 - Woordweb

Herhaling theorie
Zelfstandig naamwoord (zn): Woord voor een mens, dier, ding, plant en gevoel. Ook namen. Vormen: ev/mv/verkleinwoord, staat vaak 'de', 'het' of 'een' voor. 

Voorbeelden:
- het kind              - een tuinslang            - de eik
- de cavia's           - de muntjes                 - boosheid

Slide 8 - Tekstslide

Herhaling theorie
Lidwoorden horen bij een zelfstandig naamwoord. Soms staat er tussen het lidwoord en zn een ander woord (de leuke grap). Let op: het woord 'één', en 'het' voor een werkwoord zijn geen lidwoorden. 

Bepaald lidwoord (blw): de, het
Onbepaald lidwoord (olw): een

Slide 9 - Tekstslide

Herhaling theorie
Bijvoeglijk naamwoord (bn): Geeft een kenmerk of eigenschap van een zn. Een bn kan voor of achter het zn staan en heeft vaak een korte en lange vorm. Er zijn ook stoffelijke bn en bn van werkwoorden. 
Voorbeelden:
de mooie bloem, de hond is lief, het grootste snoepje, de plastic tas, het gebroken servies. 


Slide 10 - Tekstslide

Welk antwoord is juist:
De leuke dierenarts is slim.
A
de (olw), leuke (bn), dierenarts (zn),slim (bn)
B
de (blw), leuke (-), dierenarts (zn), slim (-)
C
de (blw), leuke (bn), dierenarts (zn),slim (bn)
D
de (olw), leuke (bw), dierenarts (-),slim (bw)

Slide 11 - Quizvraag

Herhaling theorie
Zelfstandige werkwoorden (zww): In elke zin staat maar één zelfstandig werkwoord. Als in een zin één werkwoord staat, is dit dus het zww. Bij een zin met meerdere werkwoorden, is het werkwoord dat de handeling aangeeft het zww.

Voorbeeld:
Ik drink water. Mijn moeder en ik willen water drinken

Slide 12 - Tekstslide

Herhaling theorie
Hulpwerkwoorden (hww): Komen voor in zinnen met meer dan één werkwoord. Helpen om het werkwoordelijk gezegde te maken. Er kunnen meerdere hww voorkomen in één zin.

Voorbeeld:
Gisteren ging ik met mijn moeder vissen
Mijn zus zou graag met mijn vader willen gaan blokarten

Slide 13 - Tekstslide

Welk(e) zww zie je in deze zin:

Het liefst zou ik willen blijven staan kijken.
A
zou
B
zou, willen, blijven
C
zou, willen, blijven, staan
D
kijken

Slide 14 - Quizvraag

Welk(e) hww zie je in deze zin:

Hij zou wel een keer willen basejumpen.
A
zou
B
zou, keer, willen
C
zou, willen
D
basejumpen

Slide 15 - Quizvraag

5 minuten pauze
timer
5:00

Slide 16 - Tekstslide

Herhaling theorie
Aanwijzende voornaamwoorden (aanw.vnw.): Wijst een zelfstandig naamwoord aan. Een aanw.vnw. kan voor een zn staan, maar ook op zichzelf (alleen). Dan kun je vaak het zn erachter denken.
Deze aanwijzende voornaamwoorden zijn er:
Deze, die, dat, dit, zulk(e), zo’n, dergelijk(e), zelf, hetzelfde, dezelfde.

Slide 17 - Tekstslide

Herhaling theorie
Let op: die en dat behoren tot meerdere woordsoorten. Het zijn aanw.vnw. wanneer je ze kan vervangen door deze en dit.
Dat huis was leeg – Dit huis was leeg.
Het huis dat leeg was – Het huis dit leeg was.

Let op: woorden die een plaats of richting aangeven, zijn geen aanw.vnw: daar, waar, daarover, daarheen


Slide 18 - Tekstslide

Herhaling theorie
Voorbeelden aanw.vnw:
Die meneer, deze plant, zo’n puppy, dezelfde beker, hetzelfde haar.

Deze poef vind ik veel gezelliger dan zo’n grote.

Slide 19 - Tekstslide

Herhaling theorie
Vragende voornaamwoorden (vr.vnw): leiden meestal een vraagzin in. Er zijn vier vr.vnw: Wie, wat, welk(e), wat voor (een)

Let op: wie en wat zijn geen vr.vnw. als ze terugwijzen naar een eerder genoemd woord.
Let op: woorden als waar, waarheen, wanneer en hoe zijn geen vragende voornaamwoorden.

Slide 20 - Tekstslide

Herhaling theorie
Voorbeelden vr.vnw:
Welke kant ga jij op?
Voor wie maak jij die tekening?
Mijn broer vroeg wat Nathalie voor haar verjaardag wilde.

Geen vr.vnw:
Daar is het meisje van wie je een armbandje kreeg.

Slide 21 - Tekstslide

Welk aanw.vnw zie je?
De vaas die daar staat is lelijk, maar deze hier is mooi.
A
die
B
daar
C
deze
D
hier

Slide 22 - Quizvraag

Welk(e) vr.vnw. zie je?
Waarom vraag je met wie ik wil dansen?
A
waarom
B
wie
C
met wie
D
geen vr. vnw

Slide 23 - Quizvraag

Herhaling theorie
Voorzetsel (vz): Geeft vaak een plaats, tijd of reden/oorzaak aan.
Ezelsbruggetje: vakantie-woordjes/kast-woordjes
Vaste combinaties:
 in verband met                     door middel van
 met behulp van                    in plaats van

Let op: Delen van splitsbare werkwoorden zijn geen voorzetsels.


Slide 24 - Tekstslide

Herhaling theorie
Voorbeelden vz:
 
Plaats: op de tafel, te Utrecht, achter de boom
Tijd: na het eten, tijdens de les, over 15 minuten
Reden/oorzaak: vanwege het ongeluk, door de regen

Slide 25 - Tekstslide

Herhaling theorie

Slide 26 - Tekstslide

Herhaling theorie
Voorbeelden bw:
Tijd: vandaag, gisteren, vroeger, later, nu, soms, ooit, altijd
Plaats: er, daar, hier, nergens, overal, daarginds, opzij
(On)zekerheid: absoluut, zeker, vast, wel, echt, ongetwijfeld
Ontkenning: niet, nooit, geenszins, nimmer
Vraagwoorden: wanneer, waarheen, waarom, hoe
Maar ook: heel, zeer, nogal, enigszins, hartstikke

Slide 27 - Tekstslide

Welk(e) vz zie je?
Met behulp van zijn mobieltje bel ik mijn oma op.
A
met
B
met, van
C
met, van, mijn
D
met, van, op

Slide 28 - Quizvraag

Welke bw zie je?
Tijdens de vakantie ga ik lekker uitslapen en zeker niet vroeg opstaan.
A
tijdens
B
tijdens, lekker, zeker
C
lekker, zeker, niet
D
lekker, zeker, niet, vroeg

Slide 29 - Quizvraag

Samen oefenen
Ontleed de volgende zinnen
Dat toneelstuk in Amsterdam wil ik gaan bekijken.
Een van de jongens keek trots naar zijn mooie rapport.
Zo'n hond zou kunnen gaan bedelen. 
Zou Maarten die valse kat in zijn eentje drinken durven geven?
De docent kijkt de toetsen altijd heel langzaam na. 
Mijn moeder vraagt wie ik wil uitnodigen voor mijn verjaardag. 

Slide 30 - Tekstslide

Samen oefenen
Ontleed de volgende zinnen
Dat (aanw.vnw) toneelstuk (zn) in (vz) Amsterdam (zn) wil (hww) ik (-) gaan (hww) bekijken (zww).

Een (-) van (vz) de (blw) jongens (zn) keek (zww) trots (bw) naar (vz) zijn (-) mooie (bn) rapport (zn).

Zo'n (aanw.vnw) hond (zn) zou (hww) kunnen (hww) gaan (hww) bedelen (zww). 
 

Slide 31 - Tekstslide

Samen oefenen
Ontleed de volgende zinnen
Zou (hww) Maarten (zn) die (aanw.vnw) valse (bn) kat (zn) in (vz) zijn (-) eentje (zn) drinken (zn) durven (hww) geven (zww)?

De (blw) docent (zn) kijkt (zww) de (blw) toetsen (zn) altijd (bw) heel (bw) langzaam (bw) na (zww). 

Mijn (-) moeder (zn) vraagt (zww) wie (vr.vnw) ik (-) wil (hww) uitnodigen (zww) voor (vz) mijn (-) verjaardag (zn). 

Slide 32 - Tekstslide

Verder oefenen
Oefen zelf verder:
- Maak een overzicht met alle woordsoorten + uitleg;
- Maak opdrachten op Nieuw Nederlands online;
- https://www.cambiumned.nl/oefenen/grammatica/
woordsoorten.
- https://www.taal-oefenen.nl/taal-groep-8/woordsoorten/gemengd

Slide 33 - Tekstslide