Fictie H 1

In deze paragraaf over fictie leer je:
 wat het verschil is tussen fictie en non-fictie;
• wat een personage is;
• wat spanning en spanningsvragen zijn;
• hoe je een boek beoordeelt.
1 / 23
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

In deze les zitten 23 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

In deze paragraaf over fictie leer je:
 wat het verschil is tussen fictie en non-fictie;
• wat een personage is;
• wat spanning en spanningsvragen zijn;
• hoe je een boek beoordeelt.

Slide 1 - Tekstslide

Fictie en non-fictie -blz  11
Wat je leest kun je verdelen in fictie en non-fictie.

Verzonnen verhalen zijn fictie.
Teksten en beelden over de werkelijkheid heten non-fictie.

Wat is fictie en wat is non-fictie?
Leesboek, krantenbericht, schoolboek, musical, jeugdjournaal

Slide 2 - Tekstslide

Personages - blz 12
Wat personages voor figuren zijn, lees je door wat er over hen gezegd wordt (door de verteller en andere personages) en wat ze over zichzelf (en andere personages) zeggen en denken. 

Slide 3 - Tekstslide

In verhalen krijg je meestal niet alleen de eigenschappen van personages mee, maar ook wat ze denken, hoe ze handelen (bijvoorbeeld klunzig) en hoe ze zich voelen.

Ook dit zegt iets over het personage (doemdenker, optimistisch, emotioneel, wraakzuchtig, verliefd). 

Slide 4 - Tekstslide

 Types en karakters
Types: Als een personage altijd dezelfde kenmerken krijgt.
 Eén eigenschap wordt dan flink overdreven. Bijv. een schurk: die is alleen maar slecht of overdreven dom.

Karakters: De meeste personages zijn niet alleen 'goed' of 'slecht' en leer je veel beter kennen door verschillende eigenschappen. Die krijgen meerdere karaktereigenschappen.

Slide 5 - Tekstslide

Een boek beoordelen (blz 13)
Je geeft je mening over een boek en onderbouwt deze met beoordelingswoorden
De beoordelingswoorden die je kiest leg je uit met voorbeelden uit het verhaal of je eigen leven.

Voorbeelden van beoordelingswoorden:
grappig, spannend, herkenbaar, eng, leerzaam, verrassend

Slide 6 - Tekstslide

H. 2.1: Chronologische volgorde
Chronologische volgorde = de juiste volgorde van gebeurtenissen.

Er is geen wisseling van tijd. De schrijver vertelt het verhaal in de volgorde waarin de gebeurtenissen plaatsvinden.

Slide 7 - Tekstslide

Spanningsvragen - blz. 9
Als een verhaal vragen oproept:
Hoe gaat het verhaal verder?
Wat zal er met de hoofdpersoon gebeuren?
Hoe zal het verhaal eindigen?

Je moet verder lezen om antwoord te krijgen op die vragen. Spanningsvragen wil de schrijver oproepen om de entertainmentwaarde van een boek te vergroten.

Slide 8 - Tekstslide

Stap 3: kies de ruimte/plaats en tijd
    Waar speelt het verhaal zich af?
    Hoe ziet de ruimte eruit (aankleding)?
    Welke sfeer?
    Welk gevoel wil je oproepen?
    In welke tijd speelt het verhaal: nu, vroeger, in de toekomst?

    Slide 9 - Tekstslide

    Vertelde Tijd
    chronologisch - op volgorde. 

    niet chronologisch:
    Je springt heen en weer in de tijd.


    Slide 10 - Tekstslide

    Begrippen
    Wisseling van tijd, plaats en/of perspectief:
    De schrijver kan een verhaal spannend maken door regelmatig van tijd, plaats en perspectief te wisselen. Hij kan je hiermee meer informatie geven, maar ook een beetje misleiden.

    Slide 11 - Tekstslide

    Plaats en tijd
    Plaats: 
    Een verhaal speelt zich altijd ergens af
    De schrijver vertelt hoe de ruimte eruit ziet, voelt, ruikt, etc.

    Tijd:
    Wanneer speelt het zich af? 
    Vaak te zien aan woordkeuze ("mobieltje" of "ridder")

    Slide 12 - Tekstslide

    Fictie uit je werkboek Talent, hoofdstuk 1.1.

    - Je maakt opdr. 2,3,4,5,7,8, 11, 12 en 14 maken.

    Vandaag 21 nov. 2024:
    Onderdeel Fictie uit je werkboek Talent, hoofdstuk 2.1 vanaf blz. 85.
    - Je maakt opdr. 2,4,5,6,8.

    timer
    15:00

    Slide 13 - Tekstslide

    In deze les over fictie leer je:
    • de chronologische volgorde bepalen in een verhaal
    • tijd en plaats in een verhaal bepalen
    • een boek uitkiezen. Waar let je op?

    Slide 14 - Tekstslide

    Wat 

    Terugblik:
    Wat weet je nog over fictie? 

    Slide 15 - Tekstslide

    Wat betekent: personages
    A
    een boek waarin je dagelijks schrijft
    B
    personen in een verhaal
    C
    theatervoorstelling met liedjes en dans
    D
    van grote waarde

    Slide 16 - Quizvraag


    Fictie of non-fictie?
    Is dit fictie of non-fictie?
    A
    Fictie
    B
    Non-fictie

    Slide 17 - Quizvraag


    Is dit fictie of non-fictie?
    A
    fictie
    B
    non-fictie

    Slide 18 - Quizvraag

    Wat is een voorbeeld van een spanningsvraag
    A
    Wat voor kleding trekt de hoofdpersoon aan?
    B
    Wie achtervolgt de hoofdpersoon?
    C
    Hoe heet de oom van de hoofdpersoon?

    Slide 19 - Quizvraag

    Wat kan de schrijver doen om voor spanning in een verhaal te zorgen?
    kies 2 goede antwoorden
    A
    Het verhaal roept spanningsvragen op
    B
    Er worden veel uitroeptekens gebruikt
    C
    Het verhaal speelt zich af in een spannende omgeving
    D
    Er wordt geschreven vanuit de ik- persoon

    Slide 20 - Quizvraag

    Op welke vier manieren leer je het karakter van een personage kennen?
    A
    kleding, leeftijd, geslacht en naam
    B
    geboorteplaats, geboortedatum, favoriete kleur en vrienden
    C
    Favoriete sport, kleur, eten en vakantieland
    D
    wat hij denkt, voelt, doet en zegt

    Slide 21 - Quizvraag

    Wat zijn beoordelingswoorden?
    A
    Woorden die vertellen waarom je iets vindt
    B
    Woorden die een verhaal vertellen
    C
    Woorden die zeggen waar een verhaal over gaat
    D
    Woorden waarmee je zegt wat je van iets vindt

    Slide 22 - Quizvraag

    Welke woorden zijn beoordelingswoorden?
    A
    Argument
    B
    Interessant
    C
    Spannend
    D
    Non-fictie

    Slide 23 - Quizvraag