begrijpend lezen les 3,4 en 5

Nederlands
Begrijpend lezen
Les 3,4,5:
Jaar 2
 P2 2023-2024
1 / 42
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 42 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Nederlands
Begrijpend lezen
Les 3,4,5:
Jaar 2
 P2 2023-2024

Slide 1 - Tekstslide

Je weet nu...

... welke 6 tekstdoelen en tekstsoorten we kennen.
... welke 3 soorten publiek we kennen.
... welke 2 functies de ‘rest’ van een alinea kan hebben.  

In de vorige les heb je geleerd.....


... welke 5 tekstdoelen en tekstsoorten we hebben.
... welke 3 soorten publiek we kunnen onderscheiden.
... welke 2 functies de ‘rest’ van een alinea kan hebben.  

Slide 2 - Tekstslide

In deze les gaan we...


… de stof nog een keer herhalen .
… gaan we nog een keer oefenen.

Slide 3 - Tekstslide

Welke tekstdoelen ken je?
A
informeren, amuseren en overhalen
B
informeren, amuseren, overhalen, uitleggen, activeren en betogen
C
informeren, amuseren, overtuigen, opiniëren en activeren
D
ik ken geen tekstdoelen

Slide 4 - Quizvraag

Kan reclame meerdere tekstdoelen hebben?
A
ja
B
nee

Slide 5 - Quizvraag

Bij het tekstdoel 'informeren' wil de schrijver:
A
de lezer aansporen iets te gaan doen
B
de lezer vermaken door iets grappigs of boeiends te vertellen
C
iets nieuws vertellen

Slide 6 - Quizvraag

Een reclamefolder is een voorbeeld van:
A
een informerende tekst
B
aansporende tekst
C
amuserende tekst

Slide 7 - Quizvraag

Een betoog is een overtuigende tekst. Wat wil de schrijver ermee bereiken?
A
Het publiek laten nadenken over een onderwerp.
B
Het publiek een mening laten overnemen.

Slide 8 - Quizvraag

Ik kan de verschillende tekstsoorten herkennen.
A
Goed
B
Een beetje
C
Nog niet

Slide 9 - Quizvraag

Tekstsoorten

Doel van een krantenbericht
A
Informeren
B
Je iets laten doen
C
Mening geven
D
Amuseren

Slide 10 - Quizvraag

1. Voor welk soort publiek schrijf je een krantenartikel?
A
breed publiek
B
gespecialiseerd publiek
C
klein publiek / een groep / persoon
D
internationaal publiek

Slide 11 - Quizvraag

Een schrijver die een artikel schrijft over violen in een tijdschrift voor muziekliefhebbers, schrijft voor een:
A
breed publiek
B
kleiner publiek
C
persoon of kleine groep personen

Slide 12 - Quizvraag

Kernzinnen
Kernzin
De belangrijkste informatie van een alinea.
Waar staat de kernzin?
  • Er is geen kernzin. Alle zinnen bevatten belangrijke informatie.
  • De 1e zin is de kernzin.
  • De 2e zin van een alinea is de kernzin. De 1e zin is een inleidende zin.
  • In het midden van de alinea staat de kernzin.
  • De laatste zin van de alinea is de kernzin.

Slide 13 - Tekstslide

Opbouw alinea
Een alinea gaat over een deelonderwerp van de tekst.


Over ieder deelonderwerp worden de hoofdzaak en de bijzaken beschreven.

De hoofdzaak = de kernzin
De bijzaak = voorbeeld of toelichting

Slide 14 - Tekstslide

Verbanden binnen zinnen, tussen zinnen en tussen alinea's
Signaalwoorden verbinden zinnen aan elkaar en zorgen zo voor een goedlopende, begrijpelijke samengestelde zin.
Ik houd van pizza, maar niet van pasta.

Signaalwoorden kunnen ook 2 losstaande enkelvoudige zinnen aan elkaar verbinden. Ik houd van pizza. Ik houd echter niet van pasta.

Daarnaast kunnen signaalwoorden alinea's met elkaar verbinden.


Slide 15 - Tekstslide

Alinea-, zin- en tekstverbanden
Zinnen en alinea’s staan niet zomaar achter elkaar.
Meestal is er een verband binnen zinnen, tussen zinnen en tussen alinea’s.
Deze verbanden worden aangegeven door een signaalwoord.

Signaalwoorden zorgen voor een duidelijke rode draad en verhogen de leesbaarheid van een tekst.

Slide 16 - Tekstslide

Tekstverbanden
Uitspraak-opsomming
Na een uitspraak worden verschillende dingen opgesomd.
Signaalwoorden: ook, verder, bovendien, daarnaast, nog, niet alleen...maar ook, ten eerste, ten tweede

Mijn vrije tijd gebruik ik voor leuke dingen (= uitspraak).
In de eerste plaats sport ik graag. Verder houd ik van televisiekijken. Ook vind ik het heerlijk om een spannend boek te lezen (= opsomming van drie zaken). 

Slide 17 - Tekstslide

Tekstverbanden
Uitspraak-tegenstelling
Na een uitspraak wordt het tegengestelde beweerd.
Signaalwoorden: maar, daarentegen, echter, integendeel, enerzijds ...anderzijds, daar staat tegenover

Evert is een ontzettend avontuurlijke vent (= uitspraak).
Zijn vriend daarentegen is een enorme huismus die er geen behoefte aan heeft bijzondere dingen te beleven (= tegenstelling). 

Slide 18 - Tekstslide

Tekstverbanden
Uitspraak-voorbeeld
Na een uitspraak volgt een voorbeeld / een aantal voorbeelden.
Signaalwoorden: bijvoorbeeld, als voorbeeld, zo, zoals

Je kunt in de spits haast niet meer opschieten in de Randstad (= uitspraak).
Zo kost het je vaak twee uur om van Den Haag naar Rotterdam te reizen, een afstand die je normaal in twintig minuten aflegt (= voorbeeld).

Slide 19 - Tekstslide

Tekstverbanden
Middel-doel
Iemand noemt een doel en een middel waarmee dat doel kan worden bereikt. Signaalwoorden: waarmee, daarmee, met dat doel, het doel is, door middel van, om te...

De stichting Wakker Dier komt op voor de dieren (= doel).
Door middel van reclamespotjes op de televisie vraagt die club aandacht voor het ellendige leven van kippen en varkens in de bio-industrie (= middel).


Slide 20 - Tekstslide

Tekstverbanden
Uitspraak-vergelijking
Na een uitspraak worden er twee of meer dingen met elkaar vergeleken.
Signaalwoorden: zoals, hetzelfde, dezelfde, in vergelijking met, net als

Net als bij Nederlands (= vergelijking) is het bij Engels belangrijk dat je verbanden in een tekst kunt herkennen (= uitspraak).

Slide 21 - Tekstslide

Tekstverbanden
Oorzaak-gevolg
Iemand doet een uitspraak die een oorzaak heeft. Daarna wordt het gevolg genoemd.
Signaalwoorden: daardoor, hierdoor, doordat, zodat, waardoor

Het heeft de afgelopen winter nauwelijks gevroren (= oorzaak).
Hierdoor konden we niet schaatsen (= gevolg). 

Slide 22 - Tekstslide

Tekstverbanden
Uitspraak-reden
Na of voor een uitspraak wordt een reden genoemd. Een reden geeft aan waarom iemand iets wel of niet doet.
Signaalwoorden: daarom, want, omdat, namelijk

Voor voetbalwedstrijd heb je een goede conditie nodig (= uitspraak), daarom train ik twee keer in de week (= reden).

Slide 23 - Tekstslide

Oorzaak-gevolg versus Uitspraak-reden
Een oorzaak heeft een gevolg, daar heb je geen invloed op.
Wanneer je bijvoorbeeld een pot nutella laat vallen (oorzaak), is de kans groot dat de pot kapot is (gevolg).

Een reden gebruik je alleen wanneer je iets te kiezen hebt. 
Een reden heeft ook een verklaring. Voorbeeld: Omdat hij zijn brood niet heeft opgegeten, mag hij nu geen taart.

Slide 24 - Tekstslide

Oorzaak-gevolg versus Uitspraak-reden
Het interview kon niet doorgaan, omdat de geïnterviewde ziek was = fout.
Veel oogsten gingen verloren omdat het vroor = fout.

Waarom is dit fout?
‘Omdat’ gebruik je bij een reden en ‘doordat’ bij een oorzaak. Op een reden kun je invloed uitoefenen, maar een oorzaak overkomt je. Het moet dus zijn: 'doordat'.

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Noteerwijze
‘Naar verwachting wordt ruimtetoerisme in de toekomst steeds betaalbaarder en dus toegankelijker voor een groot publiek.’


Welk verband geeft het signaalwoord ‘dus’ hier aan?
Schijf de beide delen van dit verband op.

Uitspraak-conclusie
Uitspraak: ruimtetoerisme wordt in de toekomst steeds betaalbaarder
Conclusie: ruimtetoerisme wordt toegankelijker voor een groot publiek. 

Slide 27 - Tekstslide

Aan de slag!
Ga naar het boek Op Niveau blok 1: Lezen (blz. 44)
Lees tekst 6 'De voor- en nadelen van linkshandigheid' grondig
Maak slide 14 t/m 19

Slide 28 - Tekstslide

Op welke manier(en) trekt de schrijver in de inleiding de aandacht van de lezer?
A
het onderwerp aankondigen
B
een kort , grappig of bijzonder verhaaltje te vertellen (anekdote)
C
één of meer vragen stellen
D
de aanleiding voor het schrijven van de tekst noemen

Slide 29 - Quizvraag

Wat is de functie van de titel?

Slide 30 - Open vraag

Schrijf een andere, passende titel op die de lezer nieuwsgierig maakt.

Slide 31 - Open vraag

Op welke manier sluit de schrijver de tekst af?
A
Door een korte samenvatting te geven
B
Door een een conclusie te geven
C
Door een advies te geven

Slide 32 - Quizvraag

Wat is het belangrijkste tekstdoel?

Slide 33 - Open vraag

Welk publiek zal met name geïnteresseerd zij n in tekst 6? Leg je antwoord uit.

Slide 34 - Open vraag

Lees nu tekst 7 'Groningse mythbusters onthullen ware aard linkshandigen' oriënterend (blz 46)
Maak slide 21 t/m 27


Slide 35 - Tekstslide

Wat is volgens jou het onderwerp?

Slide 36 - Open vraag

Lees de tekst grondig.

Op welke manier(en) trekt de schrijver in de inleiding de aandacht van de lezer?
A
het onderwerp aankondigen
B
een kort , grappig of bijzonder verhaaltje te vertellen (anekdote)
C
één of meer vragen stellen
D
de aanleiding voor het schrijven van de tekst noemen

Slide 37 - Quizvraag

Is de eerste of de laatste zin van alinea 5 de kernzin? Leg je antwoord uit.

Slide 38 - Open vraag

'Stel dat je in het jagersverzamelaarstijdperk je arm brak. Dan was je voor jagen en
veiligheid aangewezen op die minder goed functionerende hand: (r. 39-40)
Zijn deze zinnen voorbeeld of toelichting?

Slide 39 - Open vraag

Vind je het tussenkopje van alinea 5 een passend tussenkopje? Licht je antwoord toe.

Slide 40 - Open vraag

Schrijf een andere vraag op die je als tussenkopje kunt gebruiken.

Slide 41 - Open vraag

a Wat is de functie van de titel?
b Past de titel bij de belangrijkste inhoud van de tekst?

Slide 42 - Open vraag