M1 formuleren en spelling

formuleren en spelling
mavo 1
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

formuleren en spelling
mavo 1

Slide 1 - Tekstslide

formuleren
Je hebt de volgende onderdelen geleerd: 

Hoofdletters en leestekens (punt, uitroepteken, vraagteken) gebruiken. 
Volledige zinnen herkennen en schrijven. 
Verwijswoorden  (die, dat, deze, dit) herkennen en gebruiken.
Trappen van vergelijking (als/dan, jij/jou)
Werkwoordspelling 

Slide 2 - Tekstslide

Hoofdletters en leestekens

Slide 3 - Tekstslide

Wanneer schrijf je géén hoofdletter?
A
naam van een bedrijf
B
hondenras
C
provincies
D
achternaam

Slide 4 - Quizvraag

Wanneer schrijf je wél een hoofdletter?
A
seizoenen
B
dagen
C
feestdagen
D
maanden

Slide 5 - Quizvraag

Welk woord moet niet met hoofdletter?

De Domtoren is een beroemde Bezienswaardigheid in Utrecht en staat op het Domplein.
A
De
B
Domtoren
C
Bezienswaardigheid
D
Utrecht

Slide 6 - Quizvraag

Welke woorden moet wel met een hoofdletters?

weet jij of de markt op koningsdag in april in het park is?
A
weet
B
weet, koningsdag
C
weet, koningsdag, april
D
weet, april

Slide 7 - Quizvraag


Welke zin krijgt een uitroepteken?
A
De Martinitoren is zo'n 70 meter hoog.
B
Kijk uit, daar komt een fietser aan.
C
Morgen eten we geen pasta, maar patat.
D
Hoe laat begint de film vrijdag.

Slide 8 - Quizvraag

Waar staan de hoofdletters goed?
A
Janneke van Sloten heeft een nieuwe fiets.
B
Janneke Van Sloten heeft een nieuwe fiets.
C
Janneke van sloten heeft een nieuwe fiets.
D
janneke van sloten heeft een nieuwe fiets.

Slide 9 - Quizvraag

Waar staan de hoofdletters goed?
A
Meneer Van der Veen is morgen jarig.
B
Meneer van der Veen is morgen jarig.
C
Meneer Van Der Veen is morgen jarig.
D
Meneer van der veen is morgen jarig.

Slide 10 - Quizvraag

Waar staan de hoofdletters goed?
A
Meneer L. Van der Veen is morgen jarig.
B
Meneer L. van der Veen is morgen jarig.
C
Meneer l. Van Der Veen is morgen jarig.
D
Meneer l. van der veen is morgen jarig.

Slide 11 - Quizvraag

Waar staan de hoofdletters goed?
A
Breng jij het pasje naar mevrouw de Groot?
B
Breng jij het pasje naar Mevrouw de Groot?
C
Breng jij het pasje naar mevrouw De Groot?
D
Breng jij het pasje naar Mevrouw De Groot?

Slide 12 - Quizvraag

verwijswoorden

Slide 13 - Tekstslide

Noteer het woord waarnaar het verwijswoord 'dat' naar verwijst.

Anna was blij met het cadeau dat ze had gekregen van haar vrienden.

Slide 14 - Open vraag

Noteer het woord waarnaar het verwijswoord 'die'' naar verwijst.

Daan heeft een abonnement op een krant, maar die lees is nooit.

Slide 15 - Open vraag

Heb jij nog een fiets die / dat / deze / dit ik mag lenen?
A
die
B
dat
C
deze
D
dit

Slide 16 - Quizvraag

Ik kreeg een uitnodiging van een vriend die / dat / deze / dit / ik lang niet heb gezien.
A
die
B
dat
C
deze
D
dit

Slide 17 - Quizvraag

Het nieuwe boek van die auteur, die / dat / deze / dit / ik gisteren heb gekocht, is erg goed.
A
die
B
dat
C
deze
D
dit

Slide 18 - Quizvraag

Emma heeft een nieuw idee bedacht. Die / Dat / Deze / Dit kan ze morgen presenteren
A
die
B
dat
C
deze
D
dit

Slide 19 - Quizvraag

Trappen van vergelijking

Slide 20 - Tekstslide

Neem de zin over en maak de zin langer door het werkwoord uit de zin erachter te zetten. Voorbeeld: Ik ben kleiner dan jij ___. Antwoord: Ik ben kleiner dan jij bent.

Haar schoenen zijn duurder dan die van mij ___.

Slide 21 - Open vraag

Neem de zin over en maak de zin langer door het werkwoord uit de zin erachter te zetten. Voorbeeld: Ik ben kleiner dan jij ___. Antwoord: Ik ben kleiner dan jij bent.

Wij zijn net zo enthousiast als mijn moeder ___.

Slide 22 - Open vraag

Neem de zin over en maak de zin langer door het werkwoord uit de zin erachter te zetten. Voorbeeld: Ik ben kleiner dan jij ___. Antwoord: Ik ben kleiner dan jij bent.

Ik heb een grotere broodtrommel dan jij ___.

Slide 23 - Open vraag

Neem de zin over en maak de zin langer door het werkwoord uit de zin erachter te zetten. Voorbeeld: Ik ben kleiner dan jij ___. Antwoord: Ik ben kleiner dan jij bent.

Ik ben net zo tevreden als jij ___>

Slide 24 - Open vraag

De leerlingen van klas 1B werkten sneller ____ aan het project.
A
als wij
B
als ons
C
dan wij
D
dan ons

Slide 25 - Quizvraag

Volgens mij ben jij groter ___.
A
als ik
B
als mij
C
dan ik
D
dan mij

Slide 26 - Quizvraag

De kat van Tim is net zo eigenwijs ___.
A
als hij
B
als hem
C
dan hij
D
dan hem

Slide 27 - Quizvraag

Jij speelt altijd beter gitaar ___.
A
als ik
B
als mij
C
dan ik
D
dan mij

Slide 28 - Quizvraag


Slide 29 - Open vraag

werkwoordspelling

Slide 30 - Tekstslide


De bakker ______________________ (bakken, tt) elke ochtend vers brood.

Slide 31 - Open vraag


De nieuwe film ______________________ (worden, tt) wereldwijd geprezen door critici.

Slide 32 - Open vraag


Wat ______________________ (vinden, tt) jij van dit boek?

Slide 33 - Open vraag


Lisa en Roel ______________________ (wandelen, vt) langs het strand bij zonsondergang.

Slide 34 - Open vraag


De hond ______________________ (blaffen, vt) luid naar de voorbijgangers.

Slide 35 - Open vraag


In het lokaal ______________________ (liggen, vt) nog veel boeken en schriften.

Slide 36 - Open vraag


Het heeft afgelopen weekend hard ____ (waaien).

Slide 37 - Open vraag


Heb je al een oplossing voor die kapotte tas ___ (bedenken)?

Slide 38 - Open vraag


Mijn moeder ___ (verbranden) haar vingers aan de pan.

Slide 39 - Open vraag