In deze les zitten 52 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 30 min
Onderdelen in deze les
Leestekens en werkwoorden
Oefenen spelling
Slide 1 - Tekstslide
Welke zin is correct geschreven, lettend op leestekens en hoofdletters?
A
Mijn buurvrouw janny schreeuwde tegen haar kleinkind, sta stil!
B
Mijn buurvrouw Janny schreeuwde tegen haar kleinkind, sta stil.
C
Mijn buurvrouw Janny schreeuwde tegen haar kleinkind: 'Sta stil!'
D
Mijn buurvrouw Janny schreeuwde tegen haar klein kind: 'Sta stil.'
Slide 2 - Quizvraag
Welke zin is correct geschreven, lettend op leestekens en hoofdletters.
A
Jantje vroeg: 'Ga je mee?'
B
Jantje vroeg: 'Ga je mee'?
C
jantje vroeg: 'ga je mee'
D
Jantje vroeg: 'ga Je mee?'
Slide 3 - Quizvraag
Plaats leestekens: het krantenmeisje zegt de brommende man is weer te laat.
A
'Het krantenmeisje': zegt de brommende man 'is weer te laat'.
B
'Het krantenmeisje,' zegt de brommende man 'is weer te laat'.
C
'Het krantenmeisje,' zegt de brommende man, 'is weer te laat.'
D
'Het krantenmeisje' zegt de brommende man, 'is weer te laat.'
Slide 4 - Quizvraag
Welke zin is correct geschreven, lettend op leestekens en hoofdletters.
A
Mijn trainer zei jij mag meetrainen met de selectie.
B
Mijn trainer zei: 'Jij mag meetrainen met de selectie.'
C
Mijn trainer zei: 'jij mag meetrainen met de selectie.'
D
Mijn trainer zei: 'jij mag meetrainen met de selectie'
Slide 5 - Quizvraag
Staan de leestekens goed?
Terwijl ik aan het 'zoomen' was, dacht ik: kon ik jou maar weer in levende lijve ontmoeten.
A
JA
B
NEE
Slide 6 - Quizvraag
Welke zin is correct geschreven, lettend op leestekens en hoofdletters?
A
De bedrijfshulpverlener belde 112 want hij vertrouwde de situatie niet.
B
De bedrijfshulpverlener belde 112: 'Hij vertrouwde de situatie niet!'
C
De bedrijfshulpverlener belde 112, want hij vertrouwde de situatie niet.
D
De bedrijfshulpverlener belde 112: 'Hij vertrouwde de situatie niet.'
Slide 7 - Quizvraag
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat
Slide 8 - Quizvraag
Verwijswoorden:
''Ik heb een oude fiets, maar … rijdt nog goed.''
A
dat
B
dit
C
deze
D
die
Slide 9 - Quizvraag
Formuleren (verwijswoorden)
''De jongen ... Juliette staat te wachten, is de vriend van haar zus.''
A
wat
B
waarmee
C
op wie
D
waarop
Slide 10 - Quizvraag
In welke zin is het verwijswoord onjuist
A
Hij noemde het aantal personen dat corona heeft.
B
Dat was mooi voor wie voor Ajax is.
C
Dat is wat je moet doen.
D
Hij las een boek wat hij van zijn oma kreeg
Slide 11 - Quizvraag
Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het kind'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit
Slide 12 - Quizvraag
''Wat is nu precies de vraag ... we moeten antwoorden?''
A
wat
B
waarmee
C
op wie
D
waarop
Slide 13 - Quizvraag
Welke verwijswoorden gebruik je voor 'de verloting'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit
Slide 14 - Quizvraag
Welke verwijswoorden gebruik je bij het-woorden?
Welke verwijswoorden gebruik je bij de-woorden?
A
dit
B
deze
C
die
D
dat
Slide 15 - Quizvraag
Vul het juiste verwijswoord in. Kies uit: op wie, waarop. Maite is echt iemand ... je kunt bouwen.
A
waarop
B
op wie
Slide 16 - Quizvraag
Tot mijn tiende hadden wij een labrador, ... ik goede herinneringen heb.
A
aan wie
B
waaraan
C
wie
D
waar
Slide 17 - Quizvraag
Engelse werkwoorden hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: racen
A
racte
B
racette
C
racde
D
racete
Slide 18 - Quizvraag
Engelse werkwoorden hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, tt: deleten
A
deletet
B
delet
Slide 19 - Quizvraag
Engelse werkwoorden Vervoeg op de juiste manier in de persoonsvorm tegenwoordige tijd. Mijn vriendje (skaten)
A
skatet
B
skate
C
skated
Slide 20 - Quizvraag
Engelse werkwoorden hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: lunchen
A
lunchte
B
lunchde
C
lunchtte
D
lunchdde
Slide 21 - Quizvraag
Engelse werkwoorden hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: timen
A
timde
B
timdde
C
timete
D
timede
Slide 22 - Quizvraag
Engelse werkwoorden Vervoeg op de juiste manier in de persoonsvorm verleden tijd : Hij (deleten)
A
deletete
B
delet
C
delette
D
deletette
Slide 23 - Quizvraag
Engelse werkwoorden
Wat is de juiste spelling? Voordat ik een date heb gevonden, heb ik al veel ...
A
geswipt
B
geswipet
C
geswiped
Slide 24 - Quizvraag
Engelse werkwoorden hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: barbecueën
A
barbecuedde
B
barbecuede
C
barbecuete
D
barbecuette
Slide 25 - Quizvraag
Engelse werkwoorden Hoe schrijf je het volgende werkwoord in de hij-vorm, vt: joggen
A
jogde
B
joggete
C
joggte
D
jogte
Slide 26 - Quizvraag
werkwoordspelling De jongens (begeleiden) gisteren de vrouw naar huis.
A
begeleiden
B
begeleidden
C
begeleidde
D
begeleden
Slide 27 - Quizvraag
Afgelopen weken (besteden) we veel tijd aan werkwoordspelling
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden
Slide 28 - Quizvraag
Het gebeur... regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt
D
gebeurdde
Slide 29 - Quizvraag
Het gebeuren (tt) regelmatig dat men fouten maakt in werkwoordspelling.
A
gebeurd
B
gebeurt
C
gebeurdt
D
gebeurdde
Slide 30 - Quizvraag
werkwoordspelling
A
Het hout is opgebrandt.
B
Het hout is opgebrand.
Slide 31 - Quizvraag
Afgelopen weken (besteden) we veel tijd aan werkwoordspelling.
A
besteden
B
besteede
C
besteedden
D
besteeden
Slide 32 - Quizvraag
Welke zin is foutloos? Let op hoofdletters, leestekens en werkwoordspelling
A
Zij zouden wel willen weten wetenschappers te meldden.
B
"Luister jongen, oma had een mooie oude houten linnenkast."
C
Toen de voorzitter weer tot zichzelf gekomen was, kon de vergadering worden voortgezet.
D
De eerste vier maanden van zijn leraarschap, lijkt die docent veel ellende te hebben meegemaakt.
Slide 33 - Quizvraag
Bepaal of onderstaande samentrekking JUIST of ONJUIST is en noteer dat. Geef bij een onjuiste samentrekking OOK aan of dat komt door FUNCTIE, GETAL of BETEKENIS.
De gevels zijn gerenoveerd, maar het balkon alleen geverfd.
Slide 34 - Open vraag
Bepaal of onderstaande samentrekking JUIST of ONJUIST is en noteer dat. Geef bij een onjuiste samentrekking OOK aan of dat komt door FUNCTIE, GETAL of BETEKENIS.
Jan heeft zijn broer verdedigd, maar niet een voordeel gegeven.
Slide 35 - Open vraag
Bepaal of onderstaande samentrekking JUIST of ONJUIST is en noteer dat. Geef bij een onjuiste samentrekking OOK aan of dat komt door FUNCTIE, GETAL of BETEKENIS.
Hij daagde hem voor de rechter en dus ook uit.
Slide 36 - Open vraag
Bepaal of onderstaande samentrekking JUIST of ONJUIST is en noteer dat. Geef bij een onjuiste samentrekking OOK aan of dat komt door FUNCTIE, GETAL of BETEKENIS.
Henk was jarig en daarom niet geweest.
Slide 37 - Open vraag
Bepaal of onderstaande samentrekking JUIST of ONJUIST is en noteer dat. Geef bij een onjuiste samentrekking OOK aan of dat komt door FUNCTIE, GETAL of BETEKENIS.
De auto wordt gerepareerd en kan vrijdag weer door ons gebruikt worden.
Slide 38 - Open vraag
Bepaal of onderstaande samentrekking JUIST of ONJUIST is en noteer dat. Geef bij een onjuiste samentrekking OOK aan of dat komt door FUNCTIE, GETAL of BETEKENIS.
In het park wordt een speeltuin gebouwd en jonge bomen geplant.
Slide 39 - Open vraag
Neem de zin over en gebruik de juiste leestekens en hoofdletters.
we mogen binnenkort weer naar festivals wanneer iedereen gevaccineerd is
Slide 40 - Open vraag
Neem de zin over en gebruik de juiste leestekens en hoofdletters.
ik houd van robert maar ik vind ronald ook leuk
Slide 41 - Open vraag
Zet de zin in de indirecte rede: 'Mijn dure tas is vandaag stuk gegaan'
Slide 42 - Open vraag
'Wat mag het zijn?' vroeg de ober aan mij en mijn moeder.
Een afspraak voor as woensdag svp, ipv volgende week
Toen Marit dat verse, lekkere broodje zag, kreeg ze spontaan honger.
Komma:
Toen Marit dat verse lekkere broodje zag kreeg ze spontaan honger.
Puntkomma's:
Deze muziek is echt heel goed het swingt en het knettert.
Dubbele punt:
Wat ben je vandaag vergeten je boek of je schrift?
Aanhalingstekens:
Wat mag het zijn? vroeg de ober aan mij en mijn moeder.
Slide 43 - Tekstslide
Wat zal een gans die uit de formatie raakt doen vraagt Pip
'Wat zal een gans die uit de formatie raakt, doen?' vraagt Pip.
Nou antwoordt Henk die zal zsm weer in de formatie gaan vliegen denk ik
'Nou,' antwoordt Henk, 'die zal z.s.m. weer in de formatie gaan vliegen, denk ik.'
Leg uit aub zegt Pip
'Leg uit, a.u.b.,' zegt Pip.
Pip zegt anders raken ze de weg kwijt zoiets laten ze wel uit hun hoofd
Pip zegt: 'anders raken ze de weg kwijt; zoiets laten ze wel uit hun hoofd.'
Slide 44 - Tekstslide
Een
punt
gebruik je niet in titels en in kopjes of als de zin al eindigt met een ander leesteken.
Een
aanhalingsteken
gebruik je als je een woord ironisch gebruikt.
Een
beletselteken
gebruikje om een langere pauze aan te geven.
Een
punt
gebruik je als aankondiging van een citaat.
Een
aanhalingsteken
gebruik je altijd aan het begin en het einde van een citaat.
Slide 45 - Tekstslide
Zet de zin in de directe rede: Ik vroeg mijn zusje wat ze voor haar verjaardag wilde hebben.
Slide 46 - Open vraag
Zet in de directe rede: Ze vroeg huilend hoe het nu verder moet.
Slide 47 - Open vraag
Zet de zin in de indirecte rede: "Ruim je kamer op", zei mijn moeder, "en daarna kom je onmiddellijk naar beneden!"
Slide 48 - Open vraag
Schrijf in directe rede: Sander vraagt of je al weet wat je morgenavond gaat doen.
Slide 49 - Open vraag
Zet de volgende zin in de directe rede:
Mijn zusje gilde tegen mij dat ze boos op me was.
Slide 50 - Open vraag
Schrijf nu een zelfbedachte zin in de directe rede (met juist gebruik van leestekens!)
Slide 51 - Open vraag
Inleveren
Hopelijk ging je toets goed. Je moet deze nu inleveren door eerst op het kruisje rechtsonder te klikken en daarna verschijnt er rechtsboven een knop om de toets in te leveren.
Wij gebruiken cookies om jouw gebruikerservaring te verbeteren en persoonlijke content aan te bieden. Door gebruik te maken van LessonUp ga je akkoord met ons cookiebeleid.