Verschil woordsoorten benoemen (taalkundig) en zinnen ontleden (redekundig):
Bij woordsoorten: ieder woordje aangeven hoe het genoemd wordt.
Joep (?) en (?) Joris (?) hebben (?) dit (?) koude (?) weekend (?) geschaatst. (?)
Bij zinnen ontleden: De woorden die bij elkaar horen in een zin een naam geven.
Joep en Joris / hebben / dit koude weekend / geschaatst. /
Slide 3 - Tekstslide
Programma
- Leerdoelen
- Waarom zinsdelen benoemen?
- Uitleg persoonsvorm, zinsdelen en onderwerp
- Oefening baart kunst
Slide 4 - Tekstslide
Leerdoelen
- Ik kan de persoonsvorm in zinnen vinden.
- Ik kan zinnen in zinsdelen verdelen.
- Ik kan het onderwerp in zinnen vinden.
Slide 5 - Tekstslide
Waarom leren we zinsdelen van een zin benoemen?
Slide 6 - Woordweb
Wat is het verschil tussen zinsdelen en woordsoorten?
Zinsdelen
Woordsoorten
______
______
______
______
Functies van zinsdelen
Woorden aan bepaalde groepen toekennen
Elk los woord benoemen
Losse én groepjes woorden benoemen
Slide 7 - Sleepvraag
Uitleg pv, zinsdelen & ow
Maak in je schrift 3 kolommen: 1. Persoonsvorm (pv);
2. zinsdelen; 3. Onderwerp (ow).
Schrijf onder elke kolom alles op wat je hier nog over weet!
(Bv. kenmerken, hoe je deze kunt vinden, voorbeelden, etc.)
timer
3:00
Slide 8 - Tekstslide
Uitleg persoonsvorm (pv)
In elke zin staan werkwoorden.
Eén van die werkwoorden is de pv.
De pv geeft twee dingen aan:
- getal (enkelvoud/meervoud)
- tijd (t.t. of v.t.)
Slide 9 - Tekstslide
Uitleg persoonsvorm (pv)
Zo vind je de persoonsvorm:
1. Verander de zin van enkelvoud naar meervoud óf meervoud naar enkelvoud -> het werkwoord dat verandert, is de pv.
2. Verander de zin van t.t. naar v.t. óf van v.t. naar t.t. -> het werkwoord dat verandert, is de pv.
Slide 10 - Tekstslide
Benoem de persoonsvorm: Thomas heeft gisteren een iglo gemaakt.
A
Thomas
B
heeft
C
gisteren
D
gemaakt
Slide 11 - Quizvraag
Benoem de persoonsvorm: Elke en Nathalie willen ook een kleine iglo voor Harry bouwen.
A
Elke en Nathalie
B
bouwen
C
willen
D
Harry
Slide 12 - Quizvraag
Uitleg zinsdelen
Een zin kan je opdelen in zinsdelen. Er zijn twee manieren om te zien welke woorden samen een zinsdeel (groepje) vormen:
1. Vind de persoonsvorm. Probeer welke woorden je voor de pv kan zetten. Heb je nog steeds een goede zin? Dan zijn die woorden samen een zinsdeel.
2. Hussel de zin. Kijk welke woorden naast elkaar blijven staan; die woorden zijn samen een zinsdeel.
Slide 13 - Tekstslide
LET OP: alles wat voor de pv staat is ALTIJD één zinsdeel
Op het dak van de buren/ staat /een grote dakkapel.
De bloembak in de tuin van de burgemeester/ staat /vol bloemen.
Slide 14 - Tekstslide
Maak zinsdelen en sleep ze naar de juiste plek.
Zinsdeel 1
Zinsdeel 2
Zinsdeel 3
Zinsdeel 4
Vrijdag
gaat
de
kat
naar
de
dierenarts
Slide 15 - Sleepvraag
Maak de opdrachten 1 en 2 op p. 29 in je schrift/ kijken de opdrachten na.
Slide 16 - Open vraag
Opdracht 1 samen bespreken
Vakantie /blijkt/voor veel mensen/ een bron van inspiratie.
Op het eerste schoolfeest /gaf /Sophie /Daan /vorige week /een kus. 6
6. De lerares /sprak/ de klas /vermanend/ toe.
Slide 17 - Tekstslide
6. Vriendschapsbandjes zijn lange tijd in de mode geweest.
Slide 18 - Tekstslide
Hij sprak een berichtje in. De pv in deze zin is:
A
sprak
B
sprak in
C
hij
D
een berichtje
Slide 19 - Quizvraag
Noteer de eerste zin van oefening 3 met streepjes tussen de zinsdelen.
Slide 20 - Open vraag
2. Welk restaurant zal worden genomineerd door de gasten?
Pv=zal (je kunt er zou van maken)
Welk restaurant staat voor de pv; dus is dat 1 zinsdeel.
Werkwoorden horen bij elkaar, dus houd je nog over: door de gasten.
Kun je door de gasten uit elkaar halen in de zin? NEE; je kunt niet zeggen: Door zal worden genomineerd de gasten welk restaurant. Wel: Door de gasten zal welk restaurant....
Slide 21 - Tekstslide
Noteer je oplossing van vraag 3
Slide 22 - Open vraag
Vraag 4 bespreken
Slide 23 - Tekstslide
Vandaag les 2
je weet waaraan je een onderwerp in een zin kunt herkennen.
Slide 24 - Tekstslide
Uitleg onderwerp
Het onderwerp van de zin is één zinsdeel. Het geeft (vaak) aan wie/wat iets doet in de zin. (Ow begint nooit met een voorzetsel)
Zo vind je het onderwerp:
1. Zoek de persoonsvorm.
2. Stel de vraag: wie/wat + persoonsvorm?
3. Het antwoord is het onderwerp van de zin.
Slide 25 - Tekstslide
Uitleg onderwerp
Kan je het onderwerp niet goed vinden? Dan kun je ook de volgende manier proberen:
1. Verander de persoonsvorm van getal (ev/mv). Het woord/de woorden die mee veranderen, is/zijn het onderwerp.
bv. De hond blaft. --> De honden (ow) blaffen (pv).
Slide 26 - Tekstslide
Wie/wat is het onderwerp: In het weiland rennen de paarden heen en weer.
A
In het weiland
B
rennen
C
de paarden
D
heen en weer
Slide 27 - Quizvraag
Wie/wat is het onderwerp? Het sneeuwt al een paar dagen!
A
Het
B
Het sneeuwt
C
sneeuwt
D
een paar dagen
Slide 28 - Quizvraag
Wie/wat is het onderwerp? Wie gaat die hondendrol opruimen?
A
Wie
B
gaat
C
die hondendrol
D
opruimen
Slide 29 - Quizvraag
Wie gaat er naar het feest?
A
Slide 30 - Quizvraag
Ga naar: https://www.cambiumned.nl/oefeningen/oefening-2-onderwerp-en-persoonsvorm/ En download een foto van je score.
Slide 31 - Open vraag
Oefening baart kunst: 8 van de 10 goed?
Belangrijk: check voordat je besluit of je het benoemen van zinsdelen lastig of gemakkelijk vindt, hoe goed je daadwerkelijk kan ontleden.