Nederlands DIGLIN JUNIOR verschil: de, het en werkwoorden

Nederlands DIGLIN JUNIOR verschil: de, het en werkwoorden
1 / 2
volgende
Slide 1: Tekstslide

In deze les zitten 2 slides, met tekstslides.

Onderdelen in deze les

Nederlands DIGLIN JUNIOR verschil: de, het en werkwoorden

Slide 1 - Tekstslide


de – het en werkwoorden



de aap
het aanrecht
bakken
de aarde
het badpak
beginnen
de afwas
het bed
bellen
de appel
het bestek
bijten
de appelmoes
het bezoek
doen
de arm
het blad
dragen
de arts
het bloed
drinken
de auto
het boek
duiken
de avond
het bord
duwen
de baas
het bos
eten
de baby
het brood
fietsen
de bal
het cadeau
gaan
de ballon
het dak
gamen
de banaan
het deeg
geven
de bank
het dier
gooien
de beer
het doekje
hebben
de bek
het ei
helpen
de beker
het eiland
huilen
de bibliotheek
het feest
kiezen
de billen
het filmpje
kijken
de bloem
het fluitje
klimmen
de bloes
het fruit
knippen
de boer
het gat
komen
de boodschappen
het gebouw
kopen
de boom
het geld
krijgen
de boot
het gesprek
lachen
de boterham
het gezicht
leren
de brand
het gezin
lezen
de brief
het graf
liggen
de bril
het gras
lopen
de broek
het haar
maken
de broer
het hek
oefenen
de brug
het hoofd
pakken
de buren
het hout
plakken
de bus
het huis
praten
de bushalte
het huiswerk
rennen
de buurman
het ijs
rijden
de buurt
het jaar
roepen
de camping
het kind
schrijven
de chauffeur
het koekje
schrikken
de chips
het kopje
slapen
de chocola
het land
spelen
de collega
het lichaam
springen
de computer
het lokaal
tillen
de dag
het meisje
timmeren
de deken
het mondkapje
trouwen
de deur
het ontbijt
varen
de dierentuin
het paard
vliegen
de docent
het papier
voetballen
de dochter
het park
vragen
de dokter
het plezier
wandelen
de dolfijn
het potlood
werken
de draad
het raam
winnen
de familie
het schaap
wonen
de fiets
het schoolplein
worden
de fles
het schrift
zagen
de foto
het stoplicht
zeggen
de gang
het strand
zijn
de giraffe
het toetje
zingen
de gitaar
het touw
zitten
de gootsteen
het uur
zoeken
de griep
het varken
zwemmen
de groente
het veld
de groep
het vliegtuig
de grond
het vliegveld
de haak
het vuur
de hamer
het vuurwerk
de hand
het water
de handdoek
het weekend
de hengel
het weiland
de hoed
het zand
de hond
het ziekenhuis
de huid
het zout
de jas
het zwembad
de jongen
de juf
de jurk
de kaas
de kamer
de kano
de kapper
de kast
de kat
de keel
de keuken
de kilo
de kip
de kist
de klas
de kleren
de kleur
de kleuter
de knie
de koe
de koffer
de koffie
de krant
de kus
de kust
de lamp
de laptop
de lente
de lucht
de lunch
de maan
de maand
de man
de map
de meester
de meeuw
de melk
de mensen
de middag
de mier
de minuut
de moeder
de mond
de monteur
de mug
de muis
de muziek
de naald
de naam
de nacht
de nagel
de natuur
de nek
de neus
de ochtend
de olifant
de oma
de onderbroek
de oorlog
de opa
de ouders
de oven
de pan
de paprika
de paraplu
de pauze
de pen
de peper
de piano
de pijn
de pizza
de plank
de plant
de poot
de prik
de puber
de puist
de puzzel
de regen
de reis
de ruimte
de ruit
de salade
de saus
de schaar
de schoenen
de school
de schuur
de slaapkamer
de slang
de slee
de sneeuw
de sokken
de som
de spiegel
de spijker
de sport
de staart
de stad
de steen
de stift
de stoel
de stoep
de stofzuiger
de straat
de supermarkt
de taart
de tafel
de tand
de tandarts
de tas
de tekening
de telefoon
de thee
de tijd
de tomaat
de trap
de trein
de trui
de tuin
de tunnel
de tv
de vader
de vakantie
de verf
de verjaardag
de vis
de vla
de vlag
de vlieg
de vloer
de voet
de voetbal
de vogel
de vrachtwagen
de vriend
de vrouw
de vuilnisbak
de wachtkamer
de wasmachine
de wasmand
de wc
de wedstrijd
de week
de weg
de wereld
de werkplaats
de winkel
de winter
de wortel
de zaag
de zak
de zee
de zeehond
de zolder
de zomer
de zon
de zonnebril
de zus
de zwembroek
st

Slide 2 - Tekstslide