Herhaling les 17, 18 en 19

Herhaling leesvaardigheid les 17, 18 en 19
1 / 37
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

In deze les zitten 37 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Herhaling leesvaardigheid les 17, 18 en 19

Slide 1 - Tekstslide

Functiewoorden
  • Een functiewoord kondigt de functie van een tekstdeel of alinea aan.
  • De schrijver vertelt letterlijk wat je in dat tekstdeel kunt verwachten.
  • Een functiewoord tref je meestal in de eerste zin van een alinea aan.
  • Bijvoorbeeld: 'De conclusie is....' Het woord 'conlusie' is dan het functiewoord.

Slide 2 - Tekstslide

Wat is een functiewoord?
A
Een woord waarmee de functie van een alinea wordt omschreven.
B
Een woord met een belangrijke functie in een tekst.
C
Een woord dat aangeeft welke functie iemand heeft binnen een bepaald bedrijf of instelling.

Slide 3 - Quizvraag

Geef een voorbeeld van een functiewoord

Slide 4 - Woordweb

Functiewoorden.
Wat is een probleemstelling?
A
Een omschrijving van een probleem.
B
Een goede raad.
C
Een reactie op een bepaalde mening.
D
Een uitleg van een verschijnsel.

Slide 5 - Quizvraag

Welk woord is een functiewoord?
A
tenzij
B
dat blijkt uit
C
aanleiding
D
daarentegen

Slide 6 - Quizvraag

Welk functiewoord is van toepassing op alinea 2?
A
constatering
B
aanleiding
C
definitie
D
nuancering

Slide 7 - Quizvraag

Wat betekent het functiewoord 'nuancering'?
A
Vaststellen van een feit of verschijnsel
B
Nadenken over wat het beste is
C
Het verduidelijken van iets door meer details te geven
D
Korte weergave van het belangrijkste deel van de tekst

Slide 8 - Quizvraag

Wat is een verschil tussen een verbindingswoordwoord en een functiewoord?
A
functiewoord geeft een verband aan, verbindingswoord niet
B
functiewoord staat niet altijd in de tekst, verbindingswoord wel
C
er is geen verschil
D
er zijn veel minder functiewoorden dan verbindingswoorden

Slide 9 - Quizvraag

Verbindingswoorden
  • Verbindingswoorden laten zien hoe de zinnen van één alinea met elkaar samenhangen. 
  • Verbindingswoorden helpen om het verband tussen de zinnen of deelzinnen aan te geven. 
  • Een ander woord voor verbindingswoord is signaalwoord
  • Als je de signaalwoorden uit een tekst weglaat, is een tekst lastiger te begrijpen. 

Slide 10 - Tekstslide

Slide 11 - Tekstslide

Verbindingswoorden
A
Geven een signaal dat je moet opletten
B
Geven een signaal dat er een bepaald verband wordt aangegeven in de tekst.
C
Geven een signaal dat er belangrijke woorden komen
D
Geven een signaal dat er een belangrijk stuk tekst komt.

Slide 12 - Quizvraag

Verbinding: TEGENSTELLING wordt aangegeven met verbindingswoord:
A
al met al
B
daar staat tegenover
C
zoals
D
waardoor

Slide 13 - Quizvraag

Verbinding CONCLUSIE wordt aangegeven met verbindingswoord:
A
evenals
B
dus
C
met dat doel
D
daarentegen

Slide 14 - Quizvraag

Signaalwoorden 
van voorbeeld
Signaalwoorden 
van voorwaarde
Signaalwoorden van opsomming
Signaalwoorden van samenvatting
Signaalwoorden van oorzaak&gevolg
Signaalwoorden van tegenstelling
Signaalwoorden van tijd
Signaalwoorden van conclusie
dus
vervolgens
echter
omdat
kortom
ten tweede
mits
bijvoorbeeld
als
zoals
al met al
vervolgens
hierdoor
want
maar
daarentegen
ook

Slide 15 - Sleepvraag

Waarmee geeft de schrijver Verbindingen aan?
A
Functiewoorden
B
Doewoorden
C
Verbindingswoorden
D
Verwijswoorden

Slide 16 - Quizvraag

Welk tekstverband geeft het signaalwoord aan?
Sleep de signaalwoorden naar het goed tekstverband.
opsomming
tegenstelling
tijdsvolgorde
echter
maar
ook
nadat
daarnaast
terwijl

Slide 17 - Sleepvraag

Signaalwoord 
       tijd
Signaalwoord  
conclusie
Signaalwoord
doel-middel
Intussen
Daarmee
Dus
Daarna
Tijdens 
Daartoe
Met de bedoeling 
Vandaar

Slide 18 - Sleepvraag


Zoek tekstverband:
Hij houdt niet alleen van pannenkoeken maar ook van pizza's.lopen.
A
opsomming
B
tegenstelling
C
chronologie
D
toelichting

Slide 19 - Quizvraag

Kortom, dit was de herhaling over tekstverbanden en signaalwoorden.
Tekstverband?
A
Doel-middelverband
B
Vergelijkend verband
C
Samenvattend verband
D
Concluderend verband

Slide 20 - Quizvraag

Wat voor soort verwijswoorden zijn er?
Voornaamwoord als verwijswoord Een voornaamwoord is een woord dat verwijst naar personen, dieren of dingen (concreet of abstract), zonder die bij naam te noemen. Voornaamwoorden komen dus in feite ‘in de plaats van’ een zelfstandig naamwoord. Ze hebben zelf niet echt betekenis; ze verwijzen naar woorden die wél betekenis hebben

Slide 21 - Tekstslide

Wat voor soort verwijswoorden zijn er?
Bijwoord als verwijswoord Woorden als hier, daar, toen, erover, hoe, zo, waar, wanneer. 

- 'Wat vind je van mijn voorstel? Denk erover na'. --> Erover slaat dan op het voorstel.

Slide 22 - Tekstslide

Wat voor soort verwijswoorden zijn er?
Verwijzingen met zelfstandig naamwoorden Een zelfstandig naamwoord is niet echt een verwijswoord, maar kan wel verwijzen naar een persoon of ander ding in de zin.

"Ranomi Kromowidjojo won een gouden medaille op de 50 meter vrije slag. De zwemster ziet dit niet als een revanche op haar tegenvallende prestaties op de Olympische Spelen'. 

Slide 23 - Tekstslide

Te veel of te weinig
Gebruik verwijswoorden in een juiste hoeveelheid. 

Teveel verwijswoorden? Onoverzichtelijk. "Hij sloeg zijn vriend en zijn gezicht werd direct rood." Wie werd rood?

Te weinig verwijswoorden? Herhalende tekst. "Jan pakte de pan. Jan deed olie in de pan. Jan deed de afzuiger aan."

Slide 24 - Tekstslide

Verwijswoorden...
A
geven een verband aan in de tekst.
B
geven een eigenschap aan.
C
geven aan dat iets van iemand is.
D
verwijzen naar iets in de tekst.

Slide 25 - Quizvraag

VERWIJSWOORDEN
SIGNAALWOORDEN
Omdat
Hoewel
Die
zij

Slide 26 - Sleepvraag

Hoewel ik hem als een heel aardige man ken, gedroeg hij zich vandaag wel erg vreemd.
A
Voorwaarde
B
Tegenstelling
C
Inperking
D
Conclusie

Slide 27 - Quizvraag

Tekstverband: VOORWAARDE
A
mits
B
waardoor
C
omdat
D
alles bij elkaar

Slide 28 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van de voorwaarde?
A
Sara krijgt zakgeld, maar daarvoor moet ze wel op tijd naar bed gaan.
B
Murat houdt van leuke dingen doen, hij doet dat graag samen met vrienden.
C
Joya vindt spruitjes vies. Zij wil die niet eten en laat ze liggen op haar bord.
D
Roel wil graag alleen op vakantie, maar dat mag niet van zijn ouders.

Slide 29 - Quizvraag

Welk signaalwoord hoort bij een toegevend verband?
A
kortom
B
aan de hand van
C
weliswaar
D
indien

Slide 30 - Quizvraag

'ook al' is een signaalwoord voor een toegevend verband
A
Juist
B
Onjuist

Slide 31 - Quizvraag

Kies het juiste signaalwoord van het tekstverband inperking:
Ik vond dat Fred aan mijn hoofd zeurde, (.....) ik niets beters te doen had.
A
hoewel
B
alsof
C
ondanks
D
maar

Slide 32 - Quizvraag

Bij welke tekstverbanden horen de volgen de woorden:
in andere woorden, anders gezegd, oftewel
A
Inperking
B
Vergelijking
C
Omschrijving

Slide 33 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het experiment
A
deze experiment
B
dit experiment

Slide 34 - Quizvraag

Waar wordt het goede verwijswoord gebruikt?

het publiek
A
deze publiek
B
dit publiek

Slide 35 - Quizvraag

Even alles op een rij
- Functiewoorden: een functiewoord kondigt de functie van een tekstdeel of alinea aan (oorzaak, gevolg, aanleiding, oplossing enz.).

- Verbindingswoorden: Laten zien hoe de zinnen met elkaar samenhangen. Er zijn verschillende soorten verbindingen en heel veel verbindingswoorden.

- Verwijswoorden: Voornaam als verwijswoord, bijwoord als verwijswoord, verwijzingen met zelfstandig naamwoorden.

Slide 36 - Tekstslide

Wat kun je verwachten op de toets?
- Wat laten verbindingswoorden, functiewoorden of verwijswoorden zien.
- Zin herschrijven en voeg een functiewoord toe.
- Tekst lezen en functiewoorden, verwijswoorden en verbindingswoorden benoemen.
- verbindingen tussen twee alinea's.
- wat is de rol van een bepaald fuctiewoord.

Slide 37 - Tekstslide