5H - L11 P1 - modale ww + Perfekt

   Deutsch!    

5H
Les 11 P1
Guten Morgen
1 / 50
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 50 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 15 min

Onderdelen in deze les

   Deutsch!    

5H
Les 11 P1
Guten Morgen

Slide 1 - Tekstslide

Studienführer
Voorbereiding voor les 11:
Herhaal jouw zwakste onderdeel Grammatik - Verben


Verwerkingsopdrachten na les 11:
Herhaal jouw zwakste onderdeel Grammatik - Verben

Slide 2 - Tekstslide

Unterrichtsziele


Je kunt de modale werkwoorden in het Duits :
- vertalen
- vervoegen in de ott

Je kunt zwakke en sterke werkwoorden (Duits) in de voltooide tijd gebruiken

Slide 3 - Tekstslide

2024-2025

Woche  40   werkwoordsgrammatica +  woordjes (K 7-9)
Woche  41   naamvalsgrammatica  + SO examenidioom K 1-10
Woche  42    naamvalsgrammatica + C1 toets
Woche   43   oefenen schrijfvaardigheid vrij
Woche 44     Herbstferien
Woche 45     oefenen schrijfvaardigheid   +  Schrijftoets
 

Slide 4 - Tekstslide

Modalverben auf Deutsch:

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Tekstslide

Slide 7 - Tekstslide

Slide 8 - Tekstslide

Slide 9 - Tekstslide

Opdracht 1
Vervoeg het modale werkwoord in combinatie met het juiste persoonlijk voornaamwoord

Slide 10 - Tekstslide

Jij mag hier nicht komen.
Du ... hier nicht kommen.
A
magst
B
mögst
C
dürfst
D
darfst

Slide 11 - Quizvraag

Weißt du, ob er Spinat ....... (mögen).
A
mag
B
magt
C
mög
D
mögt

Slide 12 - Quizvraag

Herr Lehrer, das ...... (können) Sie doch nicht machen.
A
kannen
B
können
C
konnen
D
könnt

Slide 13 - Quizvraag

Er ....... (dürfen) bis 12 Uhr ausgehen.
A
darf
B
darft
C
dürft
D
dürf

Slide 14 - Quizvraag

Ich will etwas für euch kaufen. ...... (mögen) ihr Gummibärchen?
A
magt
B
mögt
C
mögen
D
mag

Slide 15 - Quizvraag

Vertaal de volgende zin in het Duits
'graag zouden willen'

Slide 16 - Open vraag

Warum ...... (können) du morgen nicht kommen?
A
könnst
B
kanst
C
kannst
D
kan

Slide 17 - Quizvraag

Wie lange ....... (dürfen) ihr bleiben?
A
darf
B
darft
C
dürft
D
dürftet

Slide 18 - Quizvraag

Opdracht 2
Vervoeg het modale werkwoord in combinatie met het juiste persoonlijk voornaamwoord

Slide 19 - Tekstslide

Kannst du schwimmen? Ja, ........... ..........
gut schwimmen

Slide 20 - Open vraag

Kann ich kommen?
Diese Woche ................... ..... leider nicht kommen.

Slide 21 - Open vraag

Was mögen Sie am liebsten? Eis .......... .............
am liebsten, aber ohne Sahne

Slide 22 - Open vraag

Wat hebben we nodig voor de voltooide tijd?


- een hulpwerkwoord
> haben
> sein
- een voltooid deelwoord

Slide 23 - Tekstslide

Hoe ziet dat er in een zin uit?

Ich ......... im Ausland ................ .
Ich habe im Ausland gewohnt.

Ich .....  in die Türkei ........... .
Ich bin in die Türkei gereist.

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Tekstslide

Wat is de juiste hij-vorm in Perfekt van het werkwoord hören?
A
er hat gehört
B
er hat gehörd

Slide 30 - Quizvraag

Wat is de juiste wir-vorm in Perfekt van het werkwoord 'glauben'?

Slide 31 - Open vraag

Was hat er ........................ ?
A
geantwortet
B
geantwort
C
antwortet
D
geantwortt

Slide 32 - Quizvraag

Wat is de juiste du-vorm in Perfekt van het werkwoord 'antworten'?

Slide 33 - Open vraag

Das Festival ist gut ... .
A
georganisiert
B
organisiert

Slide 34 - Quizvraag

Mein Bruder hat im Ausland
A
studiert
B
gestudiert

Slide 35 - Quizvraag

Zet "Hier passiert nichts." in Perfekt:

Slide 36 - Open vraag

Zet 'Das interessiert mich." in Perfekt:

Slide 37 - Open vraag

Vertaal: ik heb gereisd
A
ich habe gereisd
B
ich bin gereist

Slide 38 - Quizvraag

Ik heb gezeild = ich ... gesegelt
A
bin
B
habe

Slide 39 - Quizvraag

Wat is de juiste ik-vorm in Perfekt van het werkwoord 'schwimmen'?

Slide 40 - Open vraag

Wat is de juiste hij-vorm in Perfekt van het werkwoord 'aussteigen'?
A
er ist ausstiegen
B
er hat ausstiegen
C
er ist ausgestiegen
D
es hat ausgestiegen

Slide 41 - Quizvraag

Wat is de juiste ik-vorm in Perfekt van het werkwoord 'benutzen'?

Slide 42 - Open vraag

Zet "Er legt sein Handy weg." in Perfekt:

Slide 43 - Open vraag

Sein Onkel ... früher als LKW-Fahrer .... (arbeiten).

Slide 44 - Open vraag

Mein Oma ... 10 jahre lang in Bankok .... (wohnen).

Slide 45 - Open vraag

Ich ... im Sommer in Sachsen .... (wandern).

Slide 46 - Open vraag

Mein Vater ... meine Schulbücher .... (bestellen).

Slide 47 - Open vraag

Die Zeitung ... gestern den Tod von Elisabeth ... (melden)

Slide 48 - Open vraag

... du diese Brötchen schon ...?
(probieren)

Slide 49 - Open vraag

an die Arbeit!
leren:
Grammatik: Verben

Tschüssi
Bis morgen!

Slide 50 - Tekstslide