Proeftoets grammatica woordsoorten

woordsoorten
1 / 36
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

woordsoorten

Slide 1 - Tekstslide

Bij welk antwoord staan alleen woordsoorten?

A
Lidwoord, persoonsvorm, zelfstandig naamwoord
B
Persoonsvorm, onderwerp, lijdend voorwerp
C
Werkwoord, bez. vnw., lidwoord
D
Voorzetsel, bijvoeglijk naamwoord, bijwoordelijke bepaling

Slide 2 - Quizvraag

Luisteren
Luister goed naar het liedje op de volgende dia.
Luister vooral goed naar het refrein.
Na afloop  krijg je daar een vraag over

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Video

Wat voor soort woorden hoorde je in het refrein
A
Lidwoorden
B
bezittelijk voornaamwoorden
C
Zelfstandige naamwoorden
D
Werkwoorden

Slide 5 - Quizvraag

Wat is het zelfstandig naamwoord?
A
liever
B
slim
C
kans
D
leuk

Slide 6 - Quizvraag

Het is een goed plan.
Is HET wel of niet een lidwoord?
A
wel
B
niet

Slide 7 - Quizvraag

Hij behoorde tot een van de winnaars.
EEN is …...
A
een bepaald lidwoord
B
een onbepaald lidwoord
C
geen lidwoord

Slide 8 - Quizvraag

Een BN zegt iets over een …...
A
LW
B
ZN
C
WW

Slide 9 - Quizvraag

Mijn vrienden hebben mij opgehaald.
Mijn en mij =
A
beide pers. vnw.
B
bezit.vnw en pers.vnw
C
pers.vnw. en bez.vnw
D
beide bezit. vnw.

Slide 10 - Quizvraag

Een BN staat meestal …… het ZN.
A
voor
B
achter

Slide 11 - Quizvraag

'Waar ga jij naartoe op je skateboard?' In deze zin zijn de woorden 'ga', jij, 'je' en 'skateboard ............
A
ZN, PERS. VNW, BEZ. VNW. en ZN
B
WW, PERS. VNW., BEZ. VNW., en ZN
C
VZ, PERS. VNW., BEZ. VNW., en ZN
D
PERS. VNW., BEZ. VNW., ZN en BN

Slide 12 - Quizvraag

Wat is een stoffelijk BN?
De …… tafel.
A
vierkante
B
verkleurde
C
houten
D
ruwe

Slide 13 - Quizvraag

Een stoffelijk BN eindigt meestal op...
A
-E
B
-R
C
-ER
D
-EN

Slide 14 - Quizvraag

Welk BN is gemaakt van een WW?
Het ….. hart.
A
rode
B
kleine
C
gebroken
D
grote

Slide 15 - Quizvraag

Kan je in een zin meerdere werkwoorden, zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden hebben?
A
Ja
B
Nee
C
Je kan alleen meerdere WW hebben.
D
Je kan alleen meerdere ZN hebben.

Slide 16 - Quizvraag

Wat is een zelfstandig naamwoord?
A
over
B
waardeloos
C
gouden
D
Amsterdam

Slide 17 - Quizvraag

Wat is GEEN voorzetsel?
A
Links
B
Uit
C
Op
D
Boven

Slide 18 - Quizvraag

Welk woord is geen bijvoeglijk naamwoord?
A
aardig
B
rood
C
gouden
D
brood

Slide 19 - Quizvraag

Vanavond ga ik naar de film.
In deze zijn de woorden 'ga', ík' en 'naar' .......
A
WW, PERS.VNW. en VZ
B
VZ, BEZ. VNW. en VZ
C
WW, PERS.VNW. en ZN
D
WW, BN en VZ

Slide 20 - Quizvraag

Het gebakken brood
gebakken is een ........
A
bijvoeglijk naamwoord van een werkwoord
B
stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Slide 21 - Quizvraag

Het meisje was weggelopen.
'HET' is .........
A
geen lidwoord
B
een bepaald lidwoord
C
een onbepaald lidwoord

Slide 22 - Quizvraag

Je verandert elke dag van kapsel!
'Je' =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 23 - Quizvraag

De wintersport was een ongelofelijk groot succes.
groot is een ......
A
Zelfstandig naamwoord
B
Bijvoeglijk naamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
Voorzetsel

Slide 24 - Quizvraag

Mijn vrienden hebben mij opgehaald.
In deze zin zijn de woorden 'Mijn' en 'mij' .......
A
PERS. VNW. en BEZ. VNW.
B
BN en PERS. VNW.
C
BEZ. VNW. en ZN
D
BEZ. VNW. en PERS. VNW.

Slide 25 - Quizvraag

Wij hebben ons vergist.
wij =
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 26 - Quizvraag

Die rode fiets is van jou.

jou =
A
een bezittelijk voornaamwoord
B
een bijvoeglijk naamwoord
C
een persoonlijk voornaamwoord

Slide 27 - Quizvraag

Tot vandaag heb je de kans om iets in te leveren.
'tot' is een:
A
werkwoord
B
voorzetsel
C
zelfstandig naamwoord
D
lidwoord

Slide 28 - Quizvraag

Welk woord eindigt als stoffelijk BN niet op -EN?
A
katoen
B
glas
C
nylon
D
steen

Slide 29 - Quizvraag

Welk woord is een voorzetsel?
A
rode
B
een
C
over

Slide 30 - Quizvraag

Welk woord is een voorzetsel?
A
stoplicht
B
doorrijden
C
een
D
voor

Slide 31 - Quizvraag

Welk woord in de zin is het voorzetsel :
Mijn fiets staat tegen de schutting.

Slide 32 - Open vraag

Maak een kort zinnetje waarbij het BN achter het ZN staat.

Slide 33 - Open vraag

VUL HET VOORZETSEL IN
Mijn vader fietst ..... het donker.

Slide 34 - Open vraag

Einde toets
Je kunt 'm nu inleveren.
Ga naar de volgende dia

Slide 35 - Tekstslide

Tips om de toets te leren
1. Gebruik de planning.
2. Bestudeer de theorie grondig
3. Oefen opdrachten
4. Websites om te oefenen:
     www.cambiumned.nl 
     www.jufmelis.nl

Slide 36 - Tekstslide