¿Qué vas a hacer?/Wat ga je doen: Weet je nog hoe je jezelf in het Spaans moet voorstellen? Schrijf dit op. Gebruik ook pag 16.
¿Qué necesitas?/ Wat heb je nodig?: Tu cuaderno (je schrift)
¿Cómo trabajas?/ Hoe werk je?: Trabajas con tu compañero, hablas en voz baja (Werk met je klasgenoot; Je mag zachtjes overleggen)
¿Cuánto tiempo?: 15-20 minutos.
Objetivo (doel): Je oefent dit hiermee uitspraak
ik zal een aantal leerlingen vragen. Dus bereid het voor!
He terminado la tarea ¿y ahora?/ Klaar, en nu?
Leren: voca 1-20 ( paǵ 104)