TV 2.4 Engelse werkwoorden

1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMBOStudiejaar 1

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

OEFENEN UITDRUKKINGEN

Slide 2 - Tekstslide

Van welke uitdrukking was hier sprake?
A
Ik ben reuzetrots op je.
B
Ik ben als een aap verliefd op jou.
C
De aap valt niet ver van de kokosnoot.
D
Ik ben apedol op je.

Slide 3 - Quizvraag

Engelse werkwoorden in het Nederlands 

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

Slide 6 - Video

Slide 7 - Tekstslide

TWEE VRAGEN

Slide 8 - Tekstslide

Nederlandse werkwoorden
Engelse werkwoorden in het Nederlands
hij pakte
zij bakte
hij verfde
zij meldde
hij downloadde
zij switchte
hij smashte
zij grilde

Slide 9 - Sleepvraag

Wat valt je op aan de spelling van de Engelse werkwoorden?
A
Engelse werkwoorden vervoeg je net als Nederlandse werkwoorden, dus stam + v of stam + w. Je gebruikt het Taxi-kofschip om erachter te komen of je v of w gebruikt.
B
Engelse drop vermaal je net als Nederlandse drop. Er is geen onderscheid in de manier van eten. Je gebruikt het Engelse zeilschip om erachter te komen of je thee of koffie drinkt.
C
Engelse werkwoorden vervoeg je net als Nederlandse werkwoorden, dus stam + te of stam + de. Je gebruikt het Taxi-kofschip om erachter te komen of je t of d gebruikt.
D
Engelse werkwoorden vervoeg je door aan het hele werkwoord - en of - s dt toe te voegen. Je gebruikt het Taxi-kofschip om erachter te komen of sprake is van het enkelvoud of meervoud.

Slide 10 - Quizvraag

Slide 11 - Tekstslide

Slide 12 - Tekstslide

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

VRAAG

Slide 15 - Tekstslide

Welk werkwoord is fout gespeld?
A
hij hockeyde
B
zij mixde
C
zij streste
D
hij tackelde

Slide 16 - Quizvraag

SLEEPVRAAG

Slide 17 - Tekstslide

Zet de werkwoorden bij elkaar die op dezelfde manier vervoegd worden
net als Nederlandse werkwoorden
Nét even anders dan Nederlandse werkwoorden
hij baseballde
zij appte
hij deletete
zij managede
zij basketbalde
hij passte
zij scooterde
hij fixte
hij speechte

Slide 18 - Sleepvraag

Slide 19 - Tekstslide

Slide 20 - Tekstslide

Slide 21 - Tekstslide

ZEVEN VRAGEN

Slide 22 - Tekstslide

Welk werkwoord is fout gespeld?
A
hij racete
B
hij datete
C
hij snookerde
D
hij smilde

Slide 23 - Quizvraag

Managen (t.t.)
Jij..............

Slide 24 - Open vraag

Relaxen (t.t)
Hij.............

Slide 25 - Open vraag

Hij (facebooken) regelmatig.
A
facebooked
B
facebooket
C
facebookt
D
facebookd

Slide 26 - Quizvraag


Zij (skaten) vaak na school.
A
skate
B
skatet
C
skeet
D
skaet

Slide 27 - Quizvraag

Hij (googelen/googlen) alles wat hij niet weet.
A
googeld/googled
B
googelt/googlet
C
goocelen/gooclet
D
goegelt/goeglet

Slide 28 - Quizvraag

Zij (focussen) zich gisteren op de moeilijke taak
A
focussde
B
focusste
C
focusde
D
focuste

Slide 29 - Quizvraag

Maken: opdracht 1, 2 en 3

Slide 30 - Tekstslide

DEEL 2

Slide 31 - Tekstslide

Nog wat Nederlandse tekst

Slide 32 - Tekstslide

ZOEK DE 10 FOUTEN EN SCHRIJF ZE OP:

Slide 33 - Tekstslide

Slide 34 - Tekstslide

EINDE

Slide 35 - Tekstslide