Fictie Verhaalanalyse

Fictie plus realisme
1 / 38
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo g, tLeerjaar 3

In deze les zitten 38 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Fictie plus realisme

Slide 1 - Tekstslide

Lesdoelen


Je kunt een fictietekst op de realismelijn plaatsen.

Je weet weer wat het thema, de hoofdpersoon (rond of vlak) en de tegenstander en bijpersonen in een verhaal zijn.

Je kunt de onderdelen van een opbouwschema voor een verhaal herkennen.

Slide 2 - Tekstslide

Opfrisquiz

Slide 3 - Tekstslide

Wat betekent genre?
A
je schamen
B
verhaalsoort
C
generatie
D
perspectief

Slide 4 - Quizvraag

Wat betekent fictie?
A
verzonnen teksten
B
zakelijke teksten

Slide 5 - Quizvraag

Welke verhaalsoort hoort niet bij genres ?
A
sprookje
B
thriller
C
corona-nieuwsbrief
D
horror

Slide 6 - Quizvraag

Wat hoort niet bij non-fictie?
A
krantenartikel
B
column
C
weerbericht
D
realistisch verhaal

Slide 7 - Quizvraag

Realismelijn

Slide 8 - Tekstslide

Realismelijn




realistisch                     beetje realistisch                  niet realistisch





Slide 9 - Tekstslide

Aspecten realismelijn

Je kunt bepalen of een verhaal realistisch is aan de hand van de volgende aspecten:

1 de omgeving

2 de tijd

3 hoe personages met elkaar praten en omgaan

4 gedachten, bezigheden en problemen van personages

5 de 'toevalligheid' van gebeurtenissen

6 fantasie-elementen

7 de afloop van een verhaal


Slide 10 - Tekstslide

Opdracht 

Bekijk het volgende filmpje;

https://schooltv.nl/video/film-in-de-klas-gratis/

Slide 11 - Tekstslide

Beantwoord de volgende vragen.
1 Wat vond je van de film? Noteer 2 argumenten bij je mening.
2 Waar ging de film over? Probeer dat in 1 zin te zeggen.
3. Wat is Els voor iemand? Waar zie of hoor je dat aan?
Is het een rond of vlak personage?

timer
2:00

Slide 12 - Tekstslide

4. Wie is de hoofdpersoon in het verhaal? Wat is zijn of haar doel?
5. Wie werkt de hoofdpersoon tegen? Waarom?
6. Wat is het thema van het verhaal? Hoezo?
7. Vind je het verhaal realistisch? Hoezo wel/niet?

timer
2:00

Slide 13 - Tekstslide

Ga nu in viertallen je antwoorden vergelijken.
Daarna bespreken we het even klassikaal.
timer
2:00

Slide 14 - Tekstslide

Opbouwschema fictie. Hoe is jouw boek opgebouwd?
Denk daar voor de toets plaatsvindt goed over na.

Beginsituatie


Ontstaan van het probleem


Steeds meer moeilijkheden


Dieptepunt


Langzame verbetering


Slot


Slide 15 - Tekstslide

Opbouwschema

Slide 16 - Tekstslide

PERSONAGES

  1. Hoofdpersonen
  2. Bijpersonen  (helper - tegenstander)
  3. figuranten

Slide 17 - Tekstslide

HOOFDPERSOON
- Je weet wat hij denkt, doet en voelt: round character
- Je beleeft het verhaal (grotendeels) vanuit de hoofdpersoon
- De hoofdpersoon heeft een probleem of opdracht
- Doel: het probleem oplossen of de opdracht volbrengen.

Slide 18 - Tekstslide

BIJPERSONEN
  • helper of tegenstander
  • je leert bijpersonen oppervlakkig kennen - flat character
  • De rol van helper/tegenstander kan wisselen in het verhaal
  • figuranten - kleuren het verhaal, voegen niets toe aan het verhaal.

Slide 19 - Tekstslide

Beschrijven personages
  • Uiterlijk (lengte/kleding/huidskleur/kapsel/enz.)
  • geslacht/leeftijd/gezondheid/achtergrond/werk/school
  • karaktereigenschappen (aardig/egoïstisch/onzeker/verwaand, zie verder blz. 134)
  • relaties (vrienden/collega's/klasgenoten/liefdesrelaties

Slide 20 - Tekstslide

Beschrijving personages 
- Je geeft feitelijke informatie over de personages
- Je geeft je mening: vind je ze sympathiek of antipathiek

Slide 21 - Tekstslide

Bekijk het filmpje en beschrijf dan het :
Uiterlijk van de hoofdpersoon.
Probeer zijn karakter te beschrijven. 
Vind je het een realistisch fragment?

Slide 22 - Tekstslide

Geef een paar karaktereigenschapen

Slide 23 - Open vraag

Hoe noem je een hoofdpersoon?
A
round character
B
flat character

Slide 24 - Quizvraag

Wat kom je te weten over een hoofdpersoon?
A
Is hij/zij een helper of tegenstander?
B
Wat hij/zij denkt, doet en niet doet.
C
Wat hij/zij denkt, doet, voelt, karakter/uiterlijk/rela-ties/ belanrijke kenmerken
D
Wat hij/zij allemaal meemaakt

Slide 25 - Quizvraag

Wat is het doel van de hoofdpersoon?

Slide 26 - Open vraag

Nog meer verhaalanalyse
  • Spanning
  • Ruimte 
  • Sfeer
  • Thema en moraal

Slide 27 - Tekstslide

Spanning
  • situatie  of omgeving
  • open plekken
  • onverwachte draai
  • vdermoeden van afloop
  • uitstel ontknoping
  • informatievoorsprong
  • cliffhanger

Slide 28 - Tekstslide

Slide 29 - Video

Ruimte
1 Alle plaatsen die in verhaal voorkomen
2 Binnen of buiten
3 Ook het weer, geluiden en geuren
4 Functie: oproepen sfeer

Slide 30 - Tekstslide

Thema en moraal
  • Thema: in een paar zeggen waar het verhaal over gaat, bijv. eenzaamheid, door het vuur gaan voor je vrienden
  • Moraal: een wijze les, bijv. oordeel niet te snel over iemand

Slide 31 - Tekstslide

We hebben tot nu toe geleerd:
  • realisme in verhalen
  • opbouw van een verhaal
  • genres
  •  realistische argumenten
  • hoofd- en bijpersonen / sympathiek en antipathiek
  • spanning / ruimte en sfeer
  • thema 

Slide 32 - Tekstslide

Blok 5: Tijd / perspectief / Begin en einde 

Slide 33 - Tekstslide

Wat hoort allemaal bij 'tijd' (1)
  1. de tijd waarin het verhaal zich afspeelt, bijv. de middeleeuwen
  2. vertelde tijd: hoeveel tijd er in het verhaal voorbijgaat, bijv. een paar dagen, een jaar, één dag
  3. Verteltijd: het aantal blz. dat de schrijver nodig heeft om het verhaal te vertellen

Slide 34 - Tekstslide

Wat hoort allemaal bij 'tijd' (2)
  1. Chronologisch: de gebeurtenissen worden verteld in de volgorde waarin ze gebeurd zijn
  2. Terugverwijzing: een personage denkt aan of zegt iets over wat vroeger/eerder gebeurde. Vaak in een paar woorden/zinnen.
  3. Vooruitwijzing: er wordt iets gezegd over wat later zal gebeuren of wat personage hoopt of waar hij bang voor is

Slide 35 - Tekstslide

Wat hoort allemaal bij tijd (3)
  1. Flashback: het hele verhaal gaat zelf terug in de tijd. Dit wordt uitgebreider beschreven. De volgorde van de gebeurtenissen wordt echt onderbroken.
  2. Flashforward: hetzelfde, maar dan vooruit in de tijd
  3. Bij Flashbacks en flashformwards is een verhaal niet-chronologisch.
FUNCTIE: spanning / meer info over het personage

Slide 36 - Tekstslide

Vertelperspectief
  1. ik-vertelperspectief: je beleeft het verhaal door de ogen van de 'ik-figuur'. Er staat letterlijk 'ik'.
  2. personaal perspectief: je beleeft het verhaal door de ogen van een hij/zij-figuur. Er staat telkens hij of zij.
  3. Alwetende verteller: deze weet alles en geeft commentaar op de gebeurtenissen.
  4. Wisselend perspectief: de personages wisselen elkaar af

Slide 37 - Tekstslide

Verhaaleinde en verhaalbegin
  1. Begin: inleiding / midden in de gebeurtenissen / achteraf verteld (soms proloog: voorwoord)
  2. Einde: gesloten (al je vragen zijn beantwoord) / open (de afloop wordt niet verteld en je hebt niet op alle vragen antwoord gekregen) (soms epiloog: nawoord)

Slide 38 - Tekstslide